De dood bij de Kanaänitische volken was zoals die van Mesopotamiërs. Als iemand stierf verliet de npsj (vergelijk het Hebreeuwse nefesj), de levenskracht, het lichaam. Maar de mens hield niet helemaal op te bestaan, een schim ervan kwam terecht in het ‘rijk van Mot’ – het rijk van de dood. Daar leefde de mens verder in een verzwakte staat, net zoals bij de Mesopotamiërs. Ook bij de Kanaänieten is geen sprake van beloning of straf voor een goed of slecht leven. Goeden en slechten verbleven samen in het dodenrijk. Ook In Kanaän was het belangrijk dat de nabestaanden zorg droegen voor de overledene. Er werden offers gebracht; allerlei voorraadkruiken bij de graven en pijpen die in de graven verdwenen wijzen daarop. Ook vele kleitabletten vertellen dat de doden werden geëerd en gevoed. Er werd speciaal aandacht aan hen gegeven op cultische feesten en op het nieuwjaarsfeest. Een typisch Kanaänitische voorzorgsmaatregel was dat sommige doden werden ontdaan van een arm of been, of anderzijds werden toegetakeld, kwestie van ze de mogelijkheid te ontnemen te komen spoken. In Kanaän zouden mettertijd de Israëlieten en Judeeërs een specifieke ontwikkeling kennen in de omgang met de doden.
De Bijbelse mens was uit stof gevormd, en tot stof zou hij terugkeren, zoals de Mesopotamische mens gevormd was uit klei en tot klei zou terugkeren. Sterven kwam hierop neer dat God de ruach, de levensadem terugnam: “ontneem hun de adem en het is met hen gedaan, dan keren zij terug tot het stof dat zij waren.” Zonder adem werd het lichaam tot stof en verging. Gods zegen bestond erin dat je een lang leven had, hier op aarde. Toch vond men zelfs een ‘lang’ leven betrekkelijk: “U maakte mijn dagen een handbreed lang, mijn levensduur is niets in uw ogen, niet meer dan lucht is het bestaan van een mens.” In ieder geval was het ideaal om in gezegende ouderdom begraven te worden, “met grijze haren.” Wie lang wilde leven kon maar best Gods geboden houden. Zo verzekert ons Jezus Sirach (2e eeuw v.Chr.) dat wie de geboden gehoorzaamden een lang leven genoten, gezondheid, vrede, een nageslacht dan hen bleef gedenken, en een zachte dood: “Wie ontzag heeft voor de Heer, zal een goed einde hebben, op de dag van zijn dood wordt hij gezegend.” Job beschrijft het einde van de vromen: “Hun leven kent slechts voorspoed en rustig dalen ze af naar het dodenrijk.” Ongehoorzaamheid leidde tot velerlei moeiten, zuchten en een vroegtijdig overlijden. Sirachs goede raad luidde:
Geef, neem en geniet, want in het dodenrijk zijn geen genoegens. Alles wat leeft verslijt als een kledingstuk, al sinds het begin geldt de afspraak: ‘Je zult sterven.’ Zoals het gaat met het loof van jonge twijgen aan een volle boom – het ene blad valt, het andere groeit – zo gaat het met schepselen van vlees en bloed: de ene generatie sterft, de andere wordt geboren. Alles wat een mens maakt, vergaat en verrot, en hijzelf gaat mee ten onder.
Sirach voegde er nog weinig opwekkend aan toe: “Wees uiterst nederig, want wormen wachten de mens.”
Toch was het bij de dood niet helemaal afgelopen met de mens. Zoals in Mesopotamië kende men ook in Israël een voortbestaan in het dodenrijk, Sjeool in het Hebreeuws. Ook dit dodenrijk was een stoffige, stille plek waar schimmen (refaïem) ronddoolden: “Daalt zij [de hoop] met mij af naar het dodenrijk? Dalen we samen af in het stof?” Zonder lichaam, zonder levensadem, bleef van de mens slechts een schim over – een schaduw van wie hij eens was. “In het dodenrijk worden de goddelozen stil, zij die uitgeput zijn, vinden daar hun rust.” Het was het definitieve einde: “Doden zullen niet herleven, schimmen niet opstaan.” Zoals de Mesopotamiërs de dood het ‘land waaruit men niet terugkeert’ noemden, zo zegt ook Job:
“zo komt degene die in het graf neerdaalt, er niet weer uit omhoog. Hij keert niet meer terug naar zijn huis, en zijn woonplaats kent hem niet meer.” De profeet Jesaja beschrijft spottend hoe het de dode koning van Babel zou vergaan in dat dodenrijk; we zien hier trouwens dat wie koning was op aarde ook koning bleef in de dood. In het dodenrijk zijn er koningen en tronen, maar koningen hebben er geen macht meer. De koning van Babel wordt aangezegd:
Het dodenrijk beneden is in rep en roer
om jou een ontvangst te bereiden:
het wekt de schimmen voor je op
van alle leiders van de aarde,
het laat de vorsten van vreemde volken
voor jou opstaan van hun troon.
Hoor hoe zij je onthalen:
“Nu ben jij even zwak als wij,
je bent echt een van ons.
Je pracht en praal, en de klank van je harpen,
ze worden dit dodenrijk binnengebracht.
Wormen zijn je bed, maden je deken.
Eén ding was in het Israëlitische dodenrijk anders dan bij de omringende volken, er regeerden geen goden; geen Namtar, geen Eresjkigal, zoals in de Mesopotamische onderwereld, geen god Mot zoals in Ugarit. Zelfs Jahwe, de God van Israël, was daar niet te vinden! In het dodenrijk werd Jahwe niet meer geloofd, men sprak er niet meer van zijn liefde en trouw. Retorisch vraagt de psalmist:
Doet U wonderen bij doden, staan schimmen op om U te loven?
Komt uw liefde in het graf ter sprake of uw trouw in de afgrond?
Weet men in de duisternis van uw wonderen
of van uw weldaden in het land der vergetelheid?
Nee dus. In het dodenrijk wordt dode vergeten door mensen en zelfs door God: “ik ben als een gesneuvelde in een massagraf, aan wie U niet langer denkt, losgerukt uit uw hand.” En Jesaja zegt: “Nee, het dodenrijk zal U niet loven, de dood prijst U niet, zij die in het graf zijn afgedaald verlaten zich niet op uw trouw.” De Bijbel kent ook wel de gedachte dat Gods macht reikt van de hemel tot in het dodenrijk: “Klom ik op naar de hemel – U tref ik daar aan, lag ik neer in het dodenrijk – U bent daar.” Maar dat is meer een lofzang op zijn macht, in werkelijkheid is God niet in het dodenrijk. En als er staat dat God de mens aan het dodenrijk ontrukt, “U levert mij niet over aan het dodenrijk en laat uw trouwe dienaar het graf niet zien,” is dat overdrachtelijk bedoeld: God redt uit doodsgevaar, maar dood gaan we allemaal.
Er is geen Jahwe in het dodenrijk van de Israëlieten, en er is geen oordeel. Rechtvaardigen en zondaars, allen treft eenzelfde lot, verzekert ons Prediker:
Ik vestigde mijn aandacht op het volgende en heb het onderzocht: Wat de wijzen en rechtvaardigen tot stand brengen, is in de hand van God. Ook hun liefde, ook hun haat. Geen mens kan in de toekomst zien. Hij weet alleen dat ieder mens hetzelfde lot wacht. Ben je een rechtvaardige of zondaar, goed en rein of onrein, offer je wel of offer je niet, ben je goed of zondig, durf je makkelijk een eed te zweren of ben je bang een eed te zweren – alle mensen treft hetzelfde lot. Dat is zo triest bij alles wat de mensen doen onder de zon; en hoe triest ook dat hun hart hun leven lang vol kwaad en dwaasheid is, en dat hun leven eindigt bij de doden.
Necromantie was in Israël verboden. God zegt tot Jesaja: “Wanneer men jullie vraagt om de geesten van doden te raadplegen en te luisteren naar het gefluister en gemompel van schimmen – elk volk raadpleegt toch zijn goden en vraagt de doden om raad voor de levenden? – ga dan alleen af op dit onderricht, op mijn getuigenis. Want de woorden van schimmen kunnen het kwaad niet bezweren.” Op necromantie stond in Israël zelfs de doodstraf: “Een man of een vrouw die geesten of schimmen van doden laat spreken, moet ter dood gebracht worden. Zulke mensen moeten worden gestenigd en hebben hun dood aan zichzelf te wijten.” Toch kwam necromantie wel voor. Koning Josia diende het land te zuiveren van “geestenbezweerders, raadplegers van schimmen, huisgoden, afgoden, kortom van alle verfoeilijke praktijken die in Juda en Jeruzalem voorkwamen.” En bekend is het verhaal van koning Saul die de geestenbezweerster van Endor in dienst neemt om de dode Samuël op te roepen. Ook Koning Manasse zag er geen bezwaar in doden te raadplegen.
Maar mogelijk onder invloed van het zoroastrisme, een Perzische godsdienst waar mensen gestraft of beloond werden voor hun slechte of goede daden, en dus in de hel of de hemel kwamen, zou er in het geloof van Israël iets veranderen. Het is ook goed mogelijk dat nieuwe invloeden uit het hellenisme Israël beïnvloed hebben, want ook daar was een evolutie merkbaar van een dodenrijk waar goeden en slechten samen somberden tot in eeuwigheid, naar een situatie waarin loon werd uitbetaald, naargelang men goed of slecht geleefd had.