Hoe kreeg Jezus zijn ‘openbaringen’?

17 november 2021

Op een internationaal erkende universiteit zei een wereldberoemde professor in het vak Nieuw Testament tot zijn studenten: “Het eerste dat jullie moeten doen om goede christenen te zijn, is de jood in je binnenste doden”. Een studente stak haar hand op om een vraag te stellen: “Bedoelt u Jezus?”

Christenen hebben vaak een min of meer onbewust idee dat Jezus, die immers Zoon van God is, zo’n beetje uit de hemel is neergedaald, om op aarde de woorden van God te verkondigen. Dit los van joodse invloeden, waartegen hij integendeel regelmatig stelling nam. Maar Jezus was een jood, en is opgegroeid en opgevoed met ideeën over God die in dat jodendom leefden. Dat jodendom was heel divers, en de ideeën over God en wat hij wil met de mens, eveneens. Wie zich geroepen wist leraar (rabbi) te worden, diende zich daar serieus in te verdiepen, eigen accenten te leggen, en leerlingen om zich heen te verzamelen. Dat was met Jezus niet anders. Hij heeft zijn ‘waarheden’ niet op een schoteltje uit de hemel ontvangen, hij diende denkarbeid te verrichten, allicht zoals gebruikelijk door discussies zijn ideeën te toetsen, gepaard aan gebed om inzicht. Openbaring is geen innerlijk licht dat je geschonken wordt, het is iets wat je met inspanning zoekt, in gesprek met wat daar in religieuze boeken (het Oude Testament) al over te vinden is.

Nu is het probleem dat die religieuze boeken niet bepaald eenduidig zijn in hun visies op God. We zien daar bijvoorbeeld een overgang van monolatrie naar monotheïsme: het geloof dat men slechts één God onder de goden mag aanbidden (zie het eerste van de tien geboden ) naar het geloof dat er maar één God is, en de andere goden niet echt bestaan (zie de profeten). We zien ook dat het goede en het kwade beide uit de hand van God voortkomen , terwijl later het onheil aan satan wordt toegeschreven. Een mooi voorbeeld hiervan: in de boeken Samuël, die gedateerd worden rond 550 v.Chr., zet God David aan tot zonde, terwijl dat in de herhaling van dit verhaal in de boeken Kronieken, ontstaan rond 350 v.Chr., de satan is . Men vond het blijkbaar in later tijd niet kunnen dat God aanzette tot zonde – om de zondaar daar achteraf nog eens voor te bestraffen ook. In dat Oude Testament zien we dat God in de hemel onbevangen babbelt met een geest die met zijn toestemming leugens influistert in de profeten . Iets gelijkaardigs zien we in Job, waar God ook babbelt met de satan en hem toestaat Job eens flink onder druk te zetten (“wedden dat Job standhoudt?” daagt God satan uit ). Maar in het profetische boek Zacharia is het uit met dat gebabbel: De Heer zal satan de mond snoeren . Talrijk zijn de plaatsen, vooral in de Psalmen, waar de gelovige vertwijfeld tot God uitroept hoe het toch kan dat zij die hem trouw zijn het zo moeilijk hebben, terwijl het de rijke bedrijvers van ongerechtigheid voor de wind gaat. Want staat er niet op zo vele plaatsen elders in de bijbel dat God zal zegenen wie hem dienen en vervloeken wie hem tegenwerken? De heilige geschriften bieden zo te zien niet direct een heldere en eenduidige uiteenzetting van wie God is en wat hij wil. Zij zijn eerder de neerslag van wat mensen doorheen de eeuwen met moeite en zuchten aan waarheden over het leven en God hebben ondervonden en ontwaard.

Dé vraag is: hoe moet je in die veelheid van geluiden onderscheiden hoe God werkelijk is, en wat hij echt van ons verwacht?

In het evangelie van Lucas staat hierover een intrigerend stukje . Een wetgeleerde stelt Jezus de vraag wat hij moet doen om het eeuwige leven te beërven. Hij is een wetgeleerde, onderlegd in de schriften, en hij heeft natuurlijk zelf wel enig idee daarover. Er staat dan ook dat hij die vraag stelt om Jezus te verzoeken, om hem ‘eens uit te proberen’. Jezus stelt hem twee vragen: ‘wat staat in de wet geschreven’, en ‘hoe leest gij’? Nu staat er in de wet heel veel geschreven – geboden te over om te onderhouden; volgens het rabbijnse jodendom waren er 613. Het is de tweede vraag: hoe leest gij? die belangrijk is. (Vreemd genoeg is dat ‘hoe’ niet mee vertaald in de NBV en de HSV – het Griekse poos, wordt alleen in de NBG juist vertaald). Het is de vraag naar interpretatie, naar welke van al die geboden nu werkelijk het hart van de Tora uitmaken. Het is de vraag naar hoe de wet best kan samengevat worden. Daar bestonden in het toenmalige jodendom verschillende antwoorden op. Het bekendst is wellicht het antwoord van de joodse wetgeleerde Hillel (50 v. – 10 n.Chr): “Wat je niet wilt dat jou wordt aangedaan, doe dat ook niet aan je naaste. Dat is de hele Tora, al het andere is haar uitleg”, waar ook Jezus zijn variant op had . Bar Kappara die omstreeks 220 n.Chr. leefde zei: “Wat is het kleinste Schriftgedeelte waar men de hoofdzaken van de Tora kan aan ophangen? ‘Ken Hem in al je wegen, dan zal Híj je paden rechtmaken’” . Rabbi Simlai (250 n.Chr.) geeft een mooi overzicht: “613 geboden werden Mozes op de berg Sinaï gegeven; toen kwam David en bracht ze op elf. Jesaja herleidde ze tot zes, Micha tot drie. Amos bracht ze op twee: ‘zoek mij en leef’. Habakuk bracht ze op één: ‘De rechtvaardige zal door zijn geloof leven’ .

De wetgeleerde met wie Jezus in gesprek is, haalt voor zijn samenvatting van de wet twee tekstgedeelten aan, een uit Deuteronomium en een uit Leviticus . Die vatten volgens hem de kern van de Tora samen: God liefhebben, en je naaste als jezelf. Jezus zegt dat hij juist geantwoord heeft. Hoe komt die wetgeleerde daar nu aan? Vond hij dat zelf wel aardige teksten, vertolkten die zo’n beetje zijn persoonlijke voorkeur? Neen, hij vertolkte daarmee een stroming binnen de joodse traditie volgens dewelke deze teksten het hart van de Tora uitmaakten. De naastenliefde als ‘samenvatting van de wet’ is afkomstig uit de Hillelitische school binnen het Farizeïsme. Die school is een strekking die de ‘gematigde’ wetsinterpretatie van Hillel volgde, in tegenstelling tot de ‘strengere’ school van Sjammai. In de lijn van Hillel staat ook Rabbi Akiva (rond 135 n.Chr.) van wie de uitspraak bekend is: “Je zult je naaste liefhebben, zoals jezelf; dat is het grote algemene beginsel in de tora” . Philo, de gehelleniseerde Joodse filosoof uit het begin van de 1e eeuw, noemt ook als de twee belangrijke principes die in het jodendom op sabbat in elke stad onderwezen werden: de verplichting die de gelovige heeft tegenover God ‘in godsvrucht en heiligheid’ en de plicht tegenover mensen in ‘menslievendheid en rechtvaardigheid’ . In Marcus vinden we een andere Schriftgeleerde die nu aan Jezus vraagt wat volgens hém het grootste gebod is . Jezus haalt dezelfde teksten aan, het gaat erom God lief te hebben en je naaste als jezelf. De Schriftgeleerde vindt dat Jezus goed geantwoord heeft. Waar haalt Jezus dat nu vandaan? Van zijn Vader in de hemel? Neen, uit de hillelitische stroming binnen de joodse traditie, waarmee Jezus zich op vele punten verwant voelde.

Lucas is de enige evangelist die aan het hierboven genoemde gedeelte nog een – niet onbelangrijk – stukje toevoegt . De wetgeleerde heeft net vertelt dat het hart van de Tora erin bestaat God lief te hebben, en je naaste als jezelf. Maar, zo vertelt Lucas, hij wilde zichzelf rechtvaardigen en vroeg wie onder die ‘naaste’ dan wel begrepen diende te worden. Volgens de Halacha, de joodse wet, is de naaste een Israëliet, een volksgenoot, maar niet de niet-Israëliet. Dat is verantwoorde uitleg, want in Leviticus staat: “U mag geen wraak nemen of een wrok koesteren tegen uw volksgenoten, maar u moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de HEERE” . ‘Volksgenoot’ wordt hier parallel gebruikt met ‘naaste’. Ook valt daaronder de vreemdeling die in Israël woont: “Daarom moet u de vreemdeling liefhebben, want u bent zelf vreemdelingen geweest in het land Egypte” . Ten tijde van Jezus verstonden de joden onder die ‘vreemdeling’ echter enkel degene die door proselietendoop en besnijdenis volledig tot het jodendom toegetreden was.

Een niet-Israëliet is dus geen naaste. De consequenties hiervan vinden we bijvoorbeeld terug in een passage in de Misjna, een in 220 n.Chr. geredigeerde verzameling van joodse wetten die merendeels ook in de eerste eeuw van toepassing waren. In het traktaat Joma lezen we in verband met de wet op de sabbat die vervalt bij levensgevaar:

Hij op wie een gebouw neervalt,
– en het is een twijfelgeval of hij er onder ligt of niet,
– of het is een twijfelgeval of hij leeft of dood is,
– of het is een twijfelgeval of hij een heiden of een Israëliet is,
dan mag men het puin boven hem wegruimen. Als men hem levend terugvindt, verplaatse men het resterende puin boven hem, maar als ze hem dood vinden, late men het puin liggen tot na de sabbat .

Er wordt niet expliciet vermeld wat je moet doen als je een heiden onder het puin vindt, maar naar analogie met een dode valt te vrezen dat de heiden op sabbat niet geholpen wordt. De sabbatswet vervalt alleen bij het redden van het leven van een Israëliet.

Hier wijkt de jood Jezus af van wat men in het algemeen binnen het jodendom geloofde. Voor het eerst lezen we in de joods-christelijke literatuur dat met de naaste ook de niet-Israëliet wordt bedoeld. Dat is een geweldige uitbreiding van het begrip ‘naaste’: iedereen verdient het geliefd te worden. Dat vindt Jezus passen bij de liefde voor God. Waar haalt Jezus dat idee vandaan? We weten het niet precies. Mogelijk heeft hij de ‘vreemdeling’ in bovengenoemde passage uit Deuteronomium verruimd tot alle schepselen Gods, in plaats van het te beperken tot de proselieten, zoals zijn volksgenoten deden .

En kijk, hoe je de bijbel leest, blijkt maar weer een vraag van groot belang. Een goed antwoord veronderstelt intensieve betrokkenheid bij de tekst, bij de mensen – en hun tradities, en bij God. Het resultaat daarvan kan iets nieuws zijn, iets geheel verfrissends en verblijdends. Dat noemen we dan openbaring.

Share This