In de evangeliën van Marcus en Matteüs beschimpen beide misdadigers die met Jezus gekruisigd worden hem. Maar volgens Lucas kwam één toch tot inkeer.
Een van de gekruisigde misdadigers zei spottend tegen Hem: ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’ Maar de ander wees hem terecht met de woorden: ‘Heb jij dan zelfs geen ontzag voor God nu je dezelfde straf ondergaat? Wij worden terecht gestraft: het is ons verdiende loon. Maar die man heeft niets verkeerds gedaan.’ En hij zei: ‘Jezus, denk aan mij wanneer U in uw koninkrijk komt.’ Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker je: nog vandaag zul je met Mij in het paradijs zijn.’
Volgens die laatste woorden ontsnapt wie met Christus is blijkbaar aan het dodenrijk om na het sterven meteen bij Hem te verblijven: “vandaag nog.” Dat stelt ons toch voor enkele problemen. Ten eerste zal Jezus “vandaag” niet in het paradijs zijn maar in het dodenrijk. Daar zal hij in ieder geval weer uit opstaan, “hij is uit de doden opgewekt”, zullen engelen na de sabbat zeggen. Hoe kan Jezus dan zeggen “nog vandaag zul je met Mij in het paradijs zijn?” De Amerikaanse theoloog Edward Ellis zou daarover opmerken dat met ‘vandaag’ niet een kalenderdag wordt bedoeld, maar wel de dag van messiaanse redding die geïnaugureerd wordt door de dood van Jezus. Dat klinkt natuurlijk fantastisch maar of Jezus – of Matteüs – dat ook zo bedoeld hebben blijft de vraag. Misschien moeten we niet alle ‘onlogische’ dingen willen verklaren, misschien hangen we te veel gewicht aan sommige woorden.
Een volgende vraag is wat hier bedoeld wordt met het ‘paradijs’, waar de tot inkeer gekomen misdadiger zal terechtkomen. Het woord ‘paradijs’ komt van het Perzische paradaida (vergriekst tot paradeisos) en betekent ‘omheining’ en vandaar ‘omheind park’. In de Septuaginta wordt met paradeisos de tuin van Eden aangeduid. Paulus noemt de derde hemel waarin hij werd opgenomen het paradijs. Aangezien Jezus er bij zegt dat de men met hem in het paradijs zou zijn, lijkt ook Jezus te doelen op de hemel.
In de intertestamentaire Joodse literatuur wordt het paradijs de plaats waar de rechtvaardigen na hun dood terechtkomen. In de ‘Psalmen van Salomo’ (1e eeuw v.Chr.) lezen we: “De vromen van de Heer zullen voor eeuwig daar bij leven [bij de wet]; het paradijs van de Heer, de bomen des levens, zijn zijn vromen.” In het ‘Boek der gelijkenissen’ (1e eeuw v.Chr. onderdeel van 1 Henoch): “[…] ten oosten van de tuin van Eden, waar de uitverkorenen en rechtvaardigen wonen, waarin mijn grootvader werd opgenomen, de zevende vanaf Adam, de eerste mens die de Heer der geesten geschapen heeft.” In Openbaring belooft Jezus de martelaren: “Wie overwint zal Ik laten eten van de levensboom die in Gods paradijs staat.” Elders in Openbaring ziet Johannes “aan de voet van het altaar de zielen van al degenen die geslacht waren omdat ze over God hadden gesproken en vanwege hun getuigenis.” Dat doet denken aan een hemelse wachtplaats. Er lijkt hier een vloeiende overgang te zijn tussen een wachtplaats voor de doden – de goede kant van Hades (zoals in de gelijkenis van de rijk man en de arme Lazarus), en de hemel zelf. Het paradijs is dan een soort hemelse wachtplaats, waarnaar Jezus de tot inkeer gekomen man meeneemt.