Matteüs over het oordeel

27 oktober 2023

Matteüs heeft in zijn evangelie heel wat gedeelten overgenomen van Marcus, echter niet de verwijzing naar Jesaja “de worm die aan hen knaagt zal niet sterven, en het vuur waarin ze branden zal niet doven.” Maar terwijl Marcus slechts in één passage over vuur en Gehenna spreekt, is dat bij Matteüs heel wat meer.

Johannes de Doper waarschuwt farizeeën en sadduceeën voor het onblusbaar vuur: “Hij [Jezus] houdt de wan in zijn hand, Hij zal zijn dorsvloer reinigen en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden in onblusbaar vuur.” Het ‘dorsen’ als beeld van scheiding maken tussen zondaars en rechtvaardigen komen we tegen bij Jesaja en in psalmen. En de profeet Maleachi waarschuwde voor de ‘Dag van de HEER’: “Die dag zal zeker komen, brandend als een oven. Wie hoogmoedig zijn of wie zich goddeloos gedragen, zullen dan slechts stoppels zijn die door de hitte van die dag worden verschroeid – zegt de HEER van de hemelse machten. Geen wortel of tak zal er van hen overblijven.” Zoals stoppels of kaf verbranden, zo ook de goddelozen. Dat lijkt op een definitieve vernietiging te duiden. Toch spreekt Johannes de Doper van ‘onblusbaar vuur’, maar of daarmee een eeuwige straf wordt bedoeld is niet helder. Het is waarschijnlijk een beeld dat ontleend is aan de vuilnisbelt in het Hinnomdal bij Jeruzalem, waar volgens latere tradities een voortdurend vuur smeulde. In de gelijkenis van het onkruid op de akker, zo legt Jezus uit, staat het goede zaad voor de kinderen van het koninkrijk, het onkruid zijn de kinderen van het kwaad; die laatsten zal de Mensenzoon “in de vuuroven werpen; daar zullen ze jammeren en knarsetanden.” In Palestijnse dorpen werd onkruid verbrand in ‘vuurovens’. Ook dit doet eerder denken aan de vernietiging van de bozen dan aan een blijvende bestraffing.

Matteüs neemt van Marcus ook het gedeelte over van de hand, de voet en het oog die beter kunnen verwijderd worden als die tot zonde verleiden.

Dit zeg Ik daarover: ieder die in woede tegen zijn broeder of zuster tekeergaat, zal zich moeten verantwoorden voor het gerecht. Wie hen voor nietsnut uitmaakt, zal zich moeten verantwoorden voor het Sanhedrin. Wie “Dwaas!” zegt, zal voor het vuur van de Gehenna komen te staan.

De verwijten waarmee men de ander beschimpt zijn natuurlijk ongepast, maar de genoemde straffen worden steeds strenger: het gericht, het Joodse Sanhedrin, de Gehenna. Ook hier is deze laatste nogal definitieve straf voor een alledaagse fout een overdrijving om de aandacht van de luisteraars te trekken. In het kader van een waarschuwing tegen overspel noemt Jezus dan nog het oog en de hand die iemand tot zonde kunnen verleiden, ook die kun je beter uitrukken en afhakken, wil je niet in de Gehenna belanden. Zoals bij Marcus gaat het hier om hyperbolische taal, het betreft geen uiteenzetting over de eindbestemming van de mens. Vermoedelijk moeten we ook Jezus’ beschuldiging aan het adres van de farizeeën zo zien. Op twee plaatsen brengt hij ze in verband met de Gehenna, zoals in zijn verwijt: “Slangen zijn jullie, addergebroed, hoe denken jullie te kunnen ontkomen aan een veroordeling tot de Gehenna?”

Maar ook in sommige gelijkenissen wordt het vuur genoemd, en daarin gaat het wel over het eindoordeel dat de mens te wachten staat, het gaat dan telkens over de komst van de Mensenzoon die zal oordelen. In de gelijkenis van de talenten zijn twee dienaren ijverig, zij worden naar hun ijver ook beloond, maar van de derde dienaar die maar wat aangemodderd heeft, wordt gezegd: “gooi hem eruit, in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.” Het ‘tandenknarsen’ wordt vaker genoemd. In een korte gelijkenis wordt een dienaar door zijn heer aangesteld om voor het huispersoneel te zorgen. Als de heer terugkomt zal hij zijn ijverige dienaar aanstellen over heel zijn bezit. Maar de dienaar die meende dat zijn heer voorlopig nog wel even wegbleef en het personeel mishandelde, die vergaat het slecht, die zal de meester “de zwaarste straf opleggen en hem het lot van de huichelaars laten ondergaan; daar zal hij met hen jammeren en knarsetanden.” Ook in de gelijkenis van het koninklijk bruiloftsfeest wordt over de vermetele die het waagde zonder bruiloftskleed aan te treden gezegd: “Bind hem aan handen en voeten en gooi hem eruit, in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt.” In de gelijkenis van de schapen en bokken wordt ‘knarsetanden’ niet genoemd, maar het oordeel is er niet minder om. Het gaat hier over mensen die gescheiden worden naar hoe zij hun naasten behandelden. Zij die hun naasten goed behandelden worden uitgenodigd deel te nemen aan het koninkrijk “dat al sinds de grondvesting van de wereld voor jullie bestemd is.” Maar de ‘bokken’ krijgen te horen: “Jullie zijn vervloekt, verdwijn uit mijn ogen naar het eeuwige vuur dat bestemd is voor de duivel en zijn engelen.” Die ‘naasten’ zijn de hongerigen, dorstigen, vreemdelingen, de naakten, zieken en gevangenen. Hoe je hen behandeld hebt bepaalt hoe je geoordeeld wordt. De beloning of de straf is eeuwigdurend, zo wordt nog eens herhaald aan het slot van Jezus’ toespraak: “Hun [de onrechtvaardigen] staat eeuwige bestraffing te wachten, de rechtvaardigen daarentegen het eeuwige leven.” Geworpen worden in de Gehenna is een oordeel van God. In een losstaande spreuk zegt Jezus: “Wees niet bang voor hen die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden. Dan kun je beter bang zijn voor Hem die beide, ziel en lichaam, kan laten omkomen in de Gehenna.”

Wordt vervolgd.

Share This