Opstanding en oordeel bij Johannes

10 november 2023

Eind 1e eeuw zette Johannes zijn verhaal over Jezus op schrift. Het evangelie was aanvankelijk bestemd voor een joods-hellenistische groepering die zich gevormd had rond de ‘discipel die Jezus liefhad’. Vanwege abstracte ideeën als ‘waarheid’, ‘licht’, ‘woord’, ‘wereld’ … en het dualisme tussen licht en duisternis, waarheid en leugen, liefhebben en haten, wordt dit evangelie vaak hellenistisch genoemd. Dergelijke begrippen vinden we namelijk ook bij de hellenistische jood Philo, in de joodse apocriefe wijsheidsliteratuur, in de geschriften van Qumran en in geschriften die filosofie met religie combineren, zoals de (heidense) hermetische literatuur. De auteur heeft voor zijn evangelie beroep gedaan op mondelinge of schriftelijke bronnen die de synoptici zo te zien niet bekend waren, hij geeft veel informatie die we in andere evangeliën niet aantreffen. Maar voor het lijdensverhaal moet hij toch bronnen geraadpleegd hebben die ook de synoptici bekend waren.

De opstanding

In dit evangelie gaat alleen Maria van Magdala naar het graf, zonder dat daar nog andere vrouwen bij zijn. Tot haar verbijstering ziet Maria dat de steen voor het graf verwijderd is, zij rent naar Petrus en de ‘discipel die Jezus liefhad’ (de auteur van het evangelie), zij vreest dat men het lichaam van Jezus gestolen heeft. Anders dan bij Matteüs wordt dit niet uitgewerkt in een polemiek met de Joden. De twee mannen reppen zich naar het graf, waar zij alleen de linnen doeken zien liggen waarin het lichaam gewikkeld was geweest. Van de ‘andere leerling’ staat er: “Hij zag het en geloofde.” De twee mannen gaan huiswaarts, en Maria blijft nog bij het graf. Als zij zich huilend naar het graf buigt, ziet zij plots twee engelen. Die vragen haar waarom zij huilt; dat is omdat iemand haar Heer heeft weggenomen, zij weet niet waar hij nu is. Maar als ze zich omkeert ziet ze Jezus, al houdt ze die eerst voor de tuinman; de opgestane is dus niet zonder meer herkenbaar. We zien dat opnieuw in het volgende hoofdstuk: “Toen het al ochtend werd, stond Jezus op de oever. Maar de leerlingen wisten niet dat het Jezus was.” Bij Lucas hadden ook de Emmaüsgangers dat ervaren.

Dan zegt Jezus tegen haar: “‘Maria!’ Ze draaide zich om en zei: ‘Rabboeni!’ (Dit Hebreeuwse woord betekent ‘meester’).” Jezus zegt haar dat zij hem niet mag vasthouden omdat hij nog niet opgevaren is naar de Vader (wat bij een hemelvaart natuurlijk ook niet zou kunnen) maar geeft haar wel een opdracht: “Ga naar mijn broeders en zeg tegen hen dat Ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is.” Terug bij de broeders vertelt zij: “Ik heb de Heer gezien!” Maar al spoedig verschijnt Jezus ook aan zijn discipelen. Opvallend is dat hij tweemaal zomaar binnen bij hen in de kamer staat, terwijl de auteur uitdrukkelijk noemt dat de deuren gesloten waren: “uit angst voor de Joden hadden ze de deuren op slot gedaan.” Hij lijkt zomaar te materialiseren – zoals bij Matteüs en Lucas. Hij is echter geen geest, wat blijkt als hij bij zijn tweede bezoek de ongelovige Thomas – die was er de eerste keer niet bij – uitnodigt: “‘Leg je vingers hier en kijk naar mijn handen, en leg je hand in mijn zij. Wees niet langer ongelovig, maar geloof.” Wat Maria niet was toegestaan mag nu wel. Doch Thomas heeft het niet nodig Jezus aan te raken: “Mijn Heer, mijn God!” roept hij gelovig uit.

Het oordeel

“Want God had de wereld zo lief dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.” Er is dus eeuwige redding – voor zij die in Hem geloven. En de anderen? Er wordt gezegd dat God zijn zoon niet heeft gezonden om een oordeel over haar te vellen, desalniettemin heet het: “Over wie in Hem gelooft wordt geen oordeel uitgesproken, maar wie niet in Hem gelooft is al veroordeeld, omdat hij niet wilde geloven in de naam van Gods enige Zoon.” Maar voor Johannes lijkt het wel alsof mensen die het goede betrachten, die het licht liefhebben, als vanzelfsprekend in Jezus zullen geloven, die immers het licht is dat in de wereld kwam. Omgekeerd geldt voor zij die in het duister willen opereren: “Wie kwaad doet, haat het licht; hij schuwt het licht omdat anders zijn daden bekend worden.” Ook hier valt het licht samen met Jezus zelf, vandaar dat het oordeel luidt: “het licht [Jezus] kwam in de wereld en de mensen hielden meer van de duisternis dan van het licht, want hun daden waren slecht.” Wie het licht liefheeft, wie in Jezus gelooft, is ook degene die het goede doet in de wereld. Hij zal worden opgewekt tot leven. Wie omgekeerd het slechte gedaan heeft, onder de beschutting van de duisternis zeg maar, die zal opstaan om veroordeeld worden.

Wees hierover niet verwonderd, er komt een moment waarop alle doden zijn stem zullen horen en uit hun graf zullen komen: wie het goede gedaan heeft staat op om te leven, wie het slechte gedaan heeft staat op om veroordeeld te worden.

Wat houdt dat oordeel dan in? Zo iemand komt niet binnen in het Koninkrijk van God, krijgt geen deel aan het eeuwige leven. Wat er met zo iemand dan wel gebeurt komen we niet echt te weten. Het enige dat erover gezegd wordt blijft vaag: hij ‘gaat verloren’, ‘wordt veroordeeld’, de ‘toorn van God’ rust op hem. In de korte gelijkenis van de wijnstok, raadt Jezus zijn volgelingen aan met Hem verbonden te blijven, zoals een rank aan een wijnstok, opdat zij veel vrucht dragen. Maar, “Wie niet in Mij blijft is als een wijnrank die weggegooid wordt en verdort; hij wordt met andere ranken verzameld, in het vuur gegooid en verbrand.” Toch is dit beeld niet noodzakelijk een verwijzing naar de hel; het is een beeld van het dagelijks leven op een wijngaard. Het oordeel bestaat dan uit vernietiging.

Share This