De dood. Hoe was het eigenlijk gekomen dat deze eeuwige vijand van de mens de goede schepping van God was binnengeslopen? Joodse wijzen hadden in Genesis gelezen dat met name de vrouw daarvoor verantwoordelijk was: zij had gegeten van de door God verboden vrucht. Jezus Sirach’ (185 v. Chr.) waarschuwde ervoor een kwaadaardige vrouw niet vrijuit te laten spreken, want: “Bij een vrouw is de zonde begonnen, door haar moeten wij allen sterven.” Ook in de Apocalyps van Mozes (1e eeuw n.Chr.) lezen we dat Adam tot Eva zegt: “Wat hebt gij ons aangedaan, en hebt gij over ons de grote toorn gebracht, de dood, die heel ons nageslacht beheerst?” Eva beklaagt zich dat bitter, maar ondertussen zitten wij er toch maar mee, met die voortdurende dreiging van de dood die onze levensvreugde tempert. Ook Paulus, of waarschijnlijker iemand uit de school van Paulus, schreef eind 1e eeuw n.Chr. een brief aan een zekere Timoteüs waarin hij uitlegde dat de vrouw zich zedig hoorde te kleden en te gedragen, en dat het haar verboden was in het openbaar te spreken in de kerk. Hij had daar een uitstekend argument voor: “En niet Adam werd misleid, maar de vrouw; zij overtrad Gods gebod.” Sommigen hadden opgemerkt dat in Genesis inderdaad staat dat God alleen aan Eva vroeg waarom ze van de verboden vrucht had gegeten – niet aan Adam.
Een verrassend ander geluid horen we in 4 Ezra uit eind 1e eeuw n.Chr. De vraag wordt gesteld waar lijden en dood hun oorsprong hebben. Hier wordt opgemerkt dat God het verbod toch ook aan Adam had gegeven, in de eerste plaats zelfs. Ezra zegt: “Gij legde hem één enkel gebod op, maar hij overtrad het. Onmiddellijk daarna beschikte Gij dat hij zou sterven, evenals zijn nakomelingen.” Vandaar dat Ezra uitroept: “Ach Adam, wat hebt gij gedaan? Toen gij zondigde, kwam uw val niet slechts op u, maar ook op ons, uw nakomelingen neer.” Paulus staat in die traditie; doelend op Adam zegt hij: “Door één mens is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en zo is de dood voor ieder mens gekomen, want ieder mens heeft gezondigd.” “Het loon van de zonde is de dood,” zegt hij nog.
Het goede nieuws is natuurlijk dat het niet blijft bij die dood. Christus, de ‘laatste Adam’ doet teniet wat door de eerste Adam in de wereld gekomen is:
Zoals allen sterven in Adam, zo zullen allen ook tot leven komen in Christus. […] Zo staat er ook geschreven: ‘De eerste mens, Adam, werd een levend, aards wezen.’ Maar de laatste Adam werd een levendmakende geest.
Of nog:
Maar Christus is werkelijk uit de dood opgewekt, als de eerste van de gestorvenen. Want zoals de dood er is gekomen door een mens, zo is ook de opstanding uit de dood er gekomen door een mens.
Deze laatste Adam, de ‘levendmakende geest’, werd dus zelf opgewekt uit de dood, en zij die door het sacrament van de doop zijn ingelijfd in dit heilsgebeuren zullen ook opstaan. “We zijn door de doop in zijn dood met Hem begraven om, zoals Christus door de macht van de Vader uit de dood is opgewekt, een nieuw leven te leiden.” Als het goed is merken de gelovigen reeds nu in hun vernieuwde leven dat Gods geest in hen werkzaam is. Dan kunnen ze er ook gerust op zijn dat God hun sterfelijk lichaam tot leven zal wekken: “Want als de Geest van Hem die Jezus uit de dood heeft opgewekt in u woont, zal Hij die Christus heeft opgewekt ook uw sterfelijk lichaam levend maken door zijn Geest, die in u woont.” Dat is zonder meer bemoedigend nieuws.
Op die opstanding is het nog even wachten. Wat gebeurt er in de tussentijd met de gelovige, de tijd tussen het sterven en de grote dag waarop de dood werkelijk zal verslonden worden in de opstanding? Al spreekt Paulus vaak over sterven als ‘ontslapen’ (koimaoo), dat betekent niet dat de doden ook werkelijk ergens slapen. Zo te zien nemen gestorvenen hun intrek bij de Heer. Zo schrijft Paulus vanuit de gevangenis aan de Filippenzen dat hij vreest de benarde situatie waarin hij zit misschien niet te overleven:
Want voor mij is leven Christus en sterven winst. Als ik blijf leven, kan ik vruchtbaar werk doen, maar toch weet ik niet wat ik zou kiezen. Ik word naar twee kanten getrokken: enerzijds verlang ik ernaar te sterven en bij Christus te zijn, want dat is het allerbeste; anderzijds is het meer in uw belang dat ik blijf leven.
Sterven betekent voor Paulus “bij Christus te zijn.” Voorlopig zuchten zij die leven nog in deze wereld, in het aardse lichaam, maar zij houden vol: “Ook al zouden we ons lichaam liever verlaten om onze intrek te nemen bij de Heer, toch blijven we vol goede moed.” Sterven betekent dus toch: “onze intrek nemen bij de Heer.” Wat dat concreet inhoudt vertelt Paulus niet, zeker is dat het te verkiezen valt boven dit moeitevol bestaan op aarde.
Wordt vervolgd.