Lucas geeft een aantal gelijkenissen die nergens anders voorkomen. Een daarvan is die van Lazarus en de rijke man. Het gaat over twee mannen: een rijke die gewoon was in purperen gewaden rond te schrijden (purper was een dure verfstof) en een arme bedelaar, Lazarus, die overdekt met zweren voor het huis van die rijke lag. Hij hoopte waarschijnlijk op wat restjes van de rijke maar kreeg niets. Toen stierven beiden.
Op zekere dag stierf de bedelaar, en hij werd door de engelen weggedragen om aan Abrahams hart te rusten. Ook de rijke stierf en werd begraven. Toen hij in het dodenrijk, waar hij hevig gekweld werd, zijn ogen opsloeg, zag hij in de verte Abraham met Lazarus aan zijn zijde. Hij riep: “Vader Abraham, heb medelijden met mij en stuur Lazarus naar me toe. Laat hem het topje van zijn vinger in water dopen om mijn tong te verkoelen, want ik lijd pijn in deze vlammen.” Maar Abraham zei: “Kind, bedenk wel dat jij je deel van het goede al tijdens je leven hebt ontvangen, terwijl Lazarus niets dan ongeluk heeft gekend; nu vindt hij hier troost, maar lijd jij pijn. Bovendien ligt er een wijde kloof tussen ons en jullie, zodat wie van hier naar jullie wil gaan dat niet kan, en ook niemand van jullie naar ons kan oversteken.
De rijke smeekt Abraham om toch zijn familie te waarschuwen, zodat ze niet ook in “dit oord van martelingen” zullen komen. Maar Abraham zegt dat ze ‘Mozes en de Profeten’ hebben, dat is de Tenach, en dus precies weten hoe ze rechtvaardig moeten leven. Voor wat hier in Hades gebeurt met de rijke, werd al gewaarschuwd in Spreuken: “Wie zijn oren sluit voor het gejammer van de arme zal ooit zelf om hulp schreeuwen, en geen antwoord krijgen.” De rijke had het kunnen weten.
Het leven van Lazarus was miserabel genoeg, maar als hij sterft valt hem de eer te beurt door engelen te worden gedragen, om te rusten aan Abrahams hart. Dat is nog niet in de hemel maar in Hades, de onderwereld. Die Hades is niet meer de stoffige plaats van lang geleden, waar goeden en slechten samen somberden tot in eeuwigheid. Het is nu een plaats waar de doden wachten op de opstanding, zoals het geval is in 4 Ezra en het Boek der Wachters (1 Henoch). De rijke is ook in Hades terechtgekomen, hij kan Abraham en Lazarus zien en spreken met Abraham, maar hij bevindt zich wel aan de andere kant van een onoverbrugbare kloof. Opmerkelijk is dat hij lijdt in de vlammen. Hier wordt al een kenmerk van de Gehenna, de vlammen, toegeschreven aan Hades. De rollen worden omgedraaid. De rijke die het goed had en niet omzag naar zijn naaste, lijdt nu; de arme die tijdens zijn leven verworpen was, rust nu bij Abraham. Die Abraham legt uit dat alzo gerechtigheid geschiedt. Lazarus vindt troost, de rijke lijdt pijn.
Onrecht wordt vergolden doordat in het dodenrijk de rollen worden omgedraaid. We zagen in een vorig hoofdstuk dat ook Plato (5e–4e eeuw v.Chr.) en Loukianos (2e eeuw n.Chr.) die gedachte kenden, en in het eerste hoofdstuk lazen we een stukje uit het Egyptische verhaal van Senosiris, die zijn vader meeneemt op een tocht door het rijk van de dood. Daar verging het hij die arm was geweest uitstekend, terwijl de onrechtvaardige rijke ondraaglijke pijnen leed. Sommige onderzoekers vragen zich af of dit verhaal niet met een Alexandrijnse Jood meegebracht werd naar Palestina waar het een eigen ontwikkeling kende, zoals we een versie aantreffen bij Jezus.