Ongeveer zes weken na zijn dood verscheen mijn vader me in een droom. Plotseling stond hij voor me en zei dat hij terugkwam van vakantie. Hij was goed opgeknapt en nu kwam hij naar huis terug. Ik dacht dat hij me verwijten zou maken, omdat ik nu zijn kamer gebruikte. Maar daar was geen sprake van! Toch schaamde ik me, omdat ik me had ingebeeld dat hij dood was. – Na een paar dagen herhaalde deze droom zich – mijn vader was genezen naar huis teruggekeerd; en weer verweet ik mezelf dat ik gedacht had dat hij gestorven was. Ik vroeg me voortdurend af: Wat heeft het te betekenen dat mijn vader in mijn droom terugkeert? Dat hij zo ‘werkelijk’ lijkt? Dat was een onvergetelijke belevenis, die me er voor het eerst toe dwong na te denken over het leven na de dood.
Carl Gustav Jung (1875-1961) was een Zwitsers psychiater. Nadat hij Freud had ontmoet werkte hij enkele jaren nauw met hem samen, en Freud zag Jung al als zijn opvolger. In zijn autobiografie beschrijft Jung zijn oudere collega Freud als de eerste man die een grote betekenis voor hem had. Toch had hij zo zijn twijfels over Freuds uitgangspunt dat neurosen altijd te herleiden waren tot seksuele verdringing. In tegenstelling tot Freud had Jung ook belangstelling voor het religieuze en voor parapsychologie. Het zou leiden tot een breuk tussen beiden.
Jung nam aan dat de mens behalve een persoonlijk bewustzijn, ook bepaald werd door het collectief onbewuste dat werd overgeërfd. Daaruit ontwikkelde hij de leer van de archetypen. Dat waren typen zoals de schaduw, de held, de boze geest: het zijn tendensen waarnaar een mens zich op een bepaalde manier ontwikkeld. Zij worden uitgedrukt in beelden in dromen, maar ook in sprookjes en mythen.
Jung heeft heel wat geschreven, maar heeft geen apart werk gewijd aan het leven na de dood. In zijn autobiografie echter bespreekt hij wel zijn visie daarop. Daarin legt hij uit dat het primaat van de rede het idee van een leven na de dood heeft laten verdwijnen. Er circuleren best heel wat verhalen of mythen over een leven hierna, maar of daar ook een realiteit achter staat, en welke realiteit dat dan is, dat weten we niet. In ieder geval: de mythische mens verlangt om op te stijgen boven het louter verstandelijke, terwijl de wetenschap dat niet toelaat. “Voor het verstand is het ‘mythologein’ een steriele speculatie, voor het gemoed betekent het echter een geneeskrachtige bezigheid; ze geeft het bestaan een glans die je niet zou willen missen.” Het leven is immers meer dan wat de reductie door de rede ervan maakt. Toch beweert de parapsychologie een wetenschappelijke benadering te geven van een leven hierna. “De overledene zou zich manifesteren als geestverschijning of via een medium en deelt dingen mee die uitsluitend aan hem bekend waren.” Maar, zegt Jung, dan blijft nog de vraag of die geestverschijning echt de dode is, of een psychische projectie. En wat die geestverschijning zegt, is dat echt afkomstig van de dode, of komt het misschien voort uit de kennis die in het onbewuste aanwezig is? Maar al kunnen we hier niet met wetenschappelijk zekerheid weten, we zijn wel in staat om met behulp van dromen ons een beeld te vormen van een leven hierna. Zeker is dat er zoiets bestaat als synchronische fenomenen, voorspellende dromen en voorgevoelens. Waarom zouden dromen dus niet iets kunnen meedelen over leven na de dood? Jung geeft enkele voorbeelden van voorspellende dromen die hij zelf had. Ik noem er één.
Ik droomde indertijd dat het bed van mijn vrouw een diepe groeve met gemetselde wanden was. Het was een graf en maakte op de een of andere manier een antieke indruk. Toen hoorde ik een diepe zucht alsof iemand de geest gaf. Een gedaante die op mijn vrouw leek, richtte zich op in de groeve en zweefde omhoog. Ze droeg een wit gewaad waarin merkwaardige zwarte tekens geweven waren. – Ik werd wakker, wekte mijn vrouw en controleerde de tijd. Het was drie uur ’s ochtends. De droom was zó merkwaardig, dat ik meteen dacht dat hij een sterfgeval zou kunnen meedelen. Om zeven uur kwam het bericht dat een nicht van mijn vrouw om drie uur gestorven was!
Als Jung over de dingen na de dood spreekt, doet hij dat vanuit wat dromen en mythen erover vertellen. Daar kan tegen ingebracht worden dat een voortzetting van het lieven hierna compenserende fantasieën zijn, het ligt nu eenmaal in onze aard eeuwig te willen leven – zoals Freud beweerde. Maar toch, verklaar dan maar eens die droom van Jung, verklaar dan maar eens de talrijke gevallen van spontane voorkennis en andere zaken die men onder parapsychologie rekent. Rationalisten kunnen dat niet, zij accepteren ook geen parapsychologische ervaringen omdat hun wereldbeeld daardoor gestoord wordt. Toch wijzen al deze ervaringen op een wereld die achter onze wereld ligt.
We lazen bij Kant al het getuigenis van Swedenborg, die na de gestorven echtgenoot van mevrouw Marteville te hebben geraadpleegd, haar kon vertellen waar een bepaalde kwitantie verborgen zat. Jung kende dit werk van Kant, Traume eines Geistersehers. Maar wat meer was, hij had ook zelf een gelijksoortige ervaring gehad. Een vriend van hem was de dag tevoren begraven.
Zijn dood hield me erg bezig. Opeens had ik het gevoel dat hij in de kamer was. Het leek alsof hij aan het voeteneind van mijn bed stond en verlangde dat ik met hem mee zou gaan. Ik had niet het gevoel dat het een verschijning was, het was eerder een visueel innerlijk beeld van hem; ik maakte voor mezelf uit dat het wel een fantasie zou zijn.
Maar als het nu eens geen fantasie was? Hij kon evengoed de verschijning aanvaarden en eens kijken wat er zou gebeuren. “Op hetzelfde moment dat ik dat dacht liep hij naar de deur en wenkte me mee te gaan.” Daar had Jung niet op gerekend, maar hij volgde de dode in zijn verbeelding.
Hij nam me mee naar buiten, we gingen door de tuin, de straat op en kwamen bij zijn huis terecht […]. Ik ging mee naar binnen en hij bracht me naar zijn studeerkamer. Hij klom op een voetenbankje en wees op het tweede van vijf boeken met rode bandjes, die op de tweede plank van boven stonden. Toen brak het visioen af. Ik kende zijn bibliotheek niet en wist niet welke boeken hij bezat. Bovendien had ik de titels van de boeken waar hij op gewezen had, niet kunnen zien omdat ze zo hoog stonden. Deze gebeurtenis vond ik zo merkwaardig dat ik de volgende ochtend naar de weduwe van mijn overleden vriend ging om te vragen of ik in zijn bibliotheek iets op mocht zoeken. Inderdaad stond er een voetenbankje onder de kast die ik in mijn verbeelding had gezien, en ik zag al uit de verte de vijf rode bandjes. Ik stapte op het bankje om de titels te kunnen lezen. Het waren vertalingen van romans van Emile Zola en de titel van het tweede deel luidde: ‘Das Vermächtnis der Toten’ (Het legaat der doden). De inhoud leek me weinig interessant, maar de titel was in verband met het gebeurde uiterst belangrijk.
Het is een apart verhaal, maar wat dan precies de bedoeling was van de dode blijft onduidelijk.
Hoe ging het er in de hemel aan toe, volgens de dromen erover die Jung verzamelde? Jung haalt een droom aan van een bijna zestigjarige leerlingen van hem die ze had, ongeveer twee maanden voor haar dood. Zij droomde dat ze in het ‘hiernamaals’ kwam.
Ze kwam terecht in een schoolklas en op de voorste bank zaten haar overleden vriendinnen. Iedereen leek vol verwachting. Ze keek rond of ze een leraar of spreker zag, maar kon niemand vinden. Men beduidde haar dat zij zèlf de spreekster was, want alle overledenen moesten meteen na hun dood verslag uitbrengen over alle ervaringen die ze tijdens hun leven hadden opgedaan. De doden waren bijzonder geïnteresseerd in de ervaringen die de pas gestorvenen meebrachten, net alsof de daden en ontwikkelingen tijdens het aardse leven de doorslaggevende gebeurtenissen waren. In ieder geval schildert deze droom een zeer ongebruikelijk gehoor, dat haars gelijke op aarde nauwelijks zal vinden: men heeft een vurige belangstelling voor het psychologische eindresultaat van een mensenleven, dat in geen enkel opzicht opmerkelijk was, net zo min als de conclusie die daaruit getrokken kon worden – volgens onze mening. Als het ‘publiek’ zich echter in een relatieve niet-tijd bevindt, waar ‘afloop’, ‘gebeurtenis’, ‘ontwikkeling’, twijfelachtige begrippen zijn geworden, dan zou het zich juist het meest kunnen interesseren voor datgene wat aan zijn eigen toestand ontbreekt.
Jung zelf had ook een droom waaruit bleek dat de doden de levenden nodig hadden om zich verder te ontwikkelen. In die droom bevond hij zich in het gezelschap van ‘doorluchtige geesten’ uit voorbije eeuwen.
De gesprekken werden in het Latijn gevoerd. Een heer met een allongepruik sprak me aan, en stelde me een moeilijke vraag waarvan ik me de inhoud bij het ontwaken niet meer kon herinneren. Ik verstond hem wel, maar beheerste de taal niet voldoende om hem in het Latijn te kunnen antwoorden. Hierover schaamde ik me zo diep, dat ik door deze emotie ontwaakte. […] Pas veel later begreep ik de droom en mijn reactie: de heer met de allongepruik was een soort ‘voorouder- of dodengeest’, die met zijn vragen bij mij was gekomen – en ik wist geen antwoord! Het was destijds nog te vroeg, ik was nog niet zover; maar ik had een vaag vermoeden dat ik door te werken aan mijn boek de aan mij gestelde vraag zou beantwoorden. Ze werd in zekere zin door mijn geestelijke voorouders aan mij gesteld in de hoop en de verwachting dat ze dan zouden horen wat ze in hun tijd niet te weten waren gekomen.
Volgens de gangbare christelijke leer, vertelt Jung, meent men dat de doden meer weten dan wij, omdat ze in de hemel bij God vertoeven. Maar het ziet er eerder naar uit dat de doden “slechts datgene ‘weten’ wat ze op het moment van hun dood wisten en niets meer dan dat. Vandaar hun pogingen om in het leven door te dringen en deel te nemen aan de kennis der mensen. […] De doden vragen alsof niet zij beschikken over alwetendheid of alles-kennen, maar alsof slechts de ziel die bij een lichaam hoort daar contact mee kan krijgen. De geest van de levenden schijnt dus tenminste op één punt in het voordeel te zijn ten opzichte van de doden, namelijk wat betreft het vermogen duidelijke en beslissende kennis te verkrijgen.” De mate van bewustzijn die we in het leven bereiken, lijkt de bovengrens te vormen van wat de doden kunnen bereiken. Dat betekent dat het aardse leven belangrijk is, slechts in het aardse leven kan het bewustzijn verhoogd worden. In weer een andere droom bezocht Jung een vriend die kort geleden gestorven was. Het was iemand die er tijdens zijn leven altijd een conventionele levensbeschouwing had op nagehouden, zonder zelf reflecterend te denken. Zo was hij gestorven. “Daar zat mijn vriend aan een tafel met zijn dochter, die in Zürich psychologie gestudeerd had. Ik wist dat zij hem de nodige ophelderingen over psychologie gaf. Hij was zó gefascineerd door wat ze hem vertelde, dat hij me slechts met een vluchtig handgebaar begroette. […] De droom vertelde me dat hij nu op een mij natuurlijk onbekende wijze de werkelijkheid van zijn psychisch bestaan moest realiseren, waartoe hij tijdens zijn leven nooit in staat was geweest.
Jung is al met al niet zo optimistisch als het over de hemel gaat. Menigeen stelt zich die hemel wel voor als een liefelijke bloemenweide, maar niet Jung. Want waarom is er dan geen vriendschappelijke communicatie mogelijk met de doden, vraagt hij zich af. Waarom die onoverbrugbare kloof tussen doden en levenden? En de communicatie die er wel is geeft te denken: “Ten minste de helft van de berichten over ontmoetingen met geesten van gestorvenen gaan over bange ervaringen met duistere geesten; en het is regel dat het dodenrijk een ijzig zwijgen in acht neemt, ongeacht het verdriet van de eenzaam achtergeblevenen.” Nee, de wereld waarin we straks terechtkomen zal groots zijn en verschrikkelijk, zoals ook deze wereld is. Er zal geen eind gekomen zijn aan het lijden. “Ik acht het waarschijnlijk dat er ook in het hiernamaals bepaalde beperkingen bestaan, en dat de zielen van de doden slechts geleidelijk aan ontdekken waar de grenzen van hun bevrijde toestand liggen.”
Jung raakte ook geïnteresseerd in spiritisme. De ervaringen leken hem betrouwbaar. Hij las heel wat literatuur over het onderwerp en vroeg zich af of dromen – die hij zelf veelvuldig had – te maken konden hebben met geesten. Zoals gezegd had hij Kants boek over Swedenborg gelezen, maar ook van Swedenborg zelf las hij zeven werken. Regelmatig woonde hij gedurende twee jaar seances bij, Jung schreef er een dissertatie over. Toen betrapte hij het medium bij een poging tot bedrog, en hield het voor bekeken.