David Hume over het ontbreken van een hiernamaals

4 februari 2025

Maar wat moet een wijsgeer denken van die onvruchtbare denkers, die, in plaats van de tegenwoordige stand van zaken als het enige voorwerp van hun overwegingen te nemen, de hele loop der natuur zo omdraaien, dat zij dit leven slechts tot een doorgang maken naar iets anders, een poort die naar een groter en totaal andere verblijfplaats voert; een proloog die alleen dient om het eigenlijke stuk in te leiden en het sierlijker en authentieker te maken?

Dat is een van de vragen die Hume zich stelt en die ons in het bijzonder zullen bezighouden.

De Schotse verlichtingsfilosoof David Hume (18e eeuw) had in enkele boeken zijn kritiek op de christelijke religie geformuleerd. In ‘De natuurlijke geschiedenis van de religie’ beschreef hij de ontwikkeling van de godsdiensten. In het postuum verschenen werk ‘Gesprekken over de natuurlijke religie’ had hij zich afgevraagd of de orde in de natuur wel wees op een schepper. Kon het niet zijn dat de materie zelf een vermogen tot ordening in zich droeg? Of sterker nog, was er wel echt een orde in de natuur? Lazen wij misschien een orde in, in die natuur? Een soort projectie? Misschien transformeerde de natuur wel voortdurend.
‘De natuurlijke geschiedenis van de religie’ had bij het verschijnen in 1757 meteen succes. Hume vroeg zich daarin af waar religie vandaan kwam. Hij had daar wel een idee over. Hij heeft het dan over de affecties van het menselijke leven:

De angstige bekommernis om het geluk, de vrees voor toekomstige ellende, de terreur van de dood, de dorst naar wraak het verlangen naar voedsel en andere noodzakelijkheden. Aangedaan door deze vormen van hoop en vooral vrees, vorsen de mensen bevend van nieuwsgierigheid naar de oorzaken van toekomstige gebeurtenissen en onderzoeken zij de verschillende en tegengestelde gebeurtenissen van het menselijk leven. En in dit ongeordend tafereel onderscheiden zij met verbaasde en vertroebelde ogen de eerste, duistere sporen van het goddelijke.

Hume legt uit hoe de primitieve mens een reeks ‘onzichtbare machten’ creëert, die hij ziet als de oorzaak van voorspoed en rampen. Die machten worden later gepersonifieerd als goden. Maar het is duidelijk dat dit alles het product is van verbeelding, niet van de rede. Hoe dan ook is het interessante aan die verbeelding dat de mens daarmee grip meent te hebben op de chaotische werkelijkheid; want als achter die werkelijkheid goden zitten, kun je die goden door gebeden en offers wellicht op andere gedachten brengen. Dat klinkt goed, want zo zet religie angst en vrees om in vertrouwen en hoop. Toch ontstaat juist hier een nieuwe angst: de gebrachte offers werken niet altijd (of vaak niet), de goden lijken wispelturig en wreed. In een volgend stadium ontstaat een hiërarchie onder de goden, waarbij dan vooral de hoogste god kan worden aanbeden. Dat lijkt natuurlijk allemaal heel erg op de menselijke maatschappij, waar onder leidinggevenden ook een hoogste vorst regeert. Tenslotte houdt men nog één almachtige God over, zoals in het jodendom, christendom en islam. In een laatste stadium verliest die godheid zijn ‘menselijke’ trekken, en krijgt men een zuiver spirituele godheid, die de ‘eerste oorzaak’ is van de natuurlijke orde, wat Hume het theïsme noemt. Maar, geeft Hume toe, dat is toch vooral een god van filosofen, het gewone volk wil liever vasthouden aan de almachtige God, Schepper en Rechter.

In ‘Gesprekken over de natuurlijke religie’ stelt Cleanthes, een van de gesprekspartners, dat religie nog altijd beter is dan geen religie: “De leer over een toekomstig leven is een zo sterke en noodzakelijke waarborg voor de moraal, dat we haar nooit zouden moeten loslaten of verwaarlozen. Want als eindige en tijdelijke beloningen en straffen een zo groot effect hebben als we dagelijks ondervinden, hoeveel meer moeten we dan niet verwachten van oneindige een eeuwige?” Philo (die voor Hume staat) ziet dat groot effect niet zo, integendeel. Philo vraagt zich af hoe het dan komt dat de geschiedenis bol staat van ellende, als dat geloof zo heilzaam is. “Partijtwisten, burgeroorlogen, vervolgingen, staatsgrepen, onderdrukking, slavernij; dat zijn de onzalige gevolgen die altijd optreden wanneer het bijgeloof de geest van de mens beheerst.”

De essays van Hume ‘Over de onsterfelijkheid van de ziel’ en ‘Over zelfdoding’ werden samen met enkele andere essays gepubliceerd. Ze werden onthaald als pure godslastering, en de auteur met uitgever erbij werden bedreigd met vervolging. De twee essays werden van de markt gehaald, en Hume bewaarde ze voor later, ze werden postuum uitgebracht, aanvankelijk zonder vermelding van de naam van auteur en uitgever. Zo gevoelig lagen de zaken toen.

Is de ziel onsterfelijk, was de vraag die Hume zich stelde ‘over de onsterfelijkheid van de ziel’. Men kon de zaak van drie kanten bekijken: vanuit de metafysica, vanuit de moraal en vanuit de natuurwetenschappen. De metafysica kan echter niet veel zinnigs zeggen over het veronderstelde immateriële karakter van de ziel. Wat weten wij tenslotte écht over materie en geest? Men kan alleen wel dit aannemen: “dat wat onvergankelijk is, moet ook altijd hebben bestaan. Wanneer de ziel dus onsterfelijk is, dan bestond zij ook vóór onze geboorte.” Maar misschien zijn de morele argumenten interessanter. Daar speelt Gods rechtvaardigheid die, “naar men zegt, gebaat is bij verdere bestraffing van slechte, en beloning van goed mensen.” “Soms neemt inderdaad een onverklaarbaar gevoel van angst voor een toekomstig leven bezit van de geest, maar dat zou spoedig weer verdwijnen als het niet kunstmatig in stand werd gehouden door voorschrift en opvoeding.” Hume vraagt zich ook af wie voor dat laatste verantwoordelijk is. Dat zijn toch zij die om in hun levensonderhoud te voorzien, en macht en rijkdom te verzamelen, dergelijke praatjes de wereld insturen. Maar, welbeschouwd, de natuur geeft ons alle middelen in handen om hier in dit leven te overleven. Hoe wreed zou het zijn van de natuur om ons niets in handen te geven voor een bestaan dat ons noch wat, en dat van een veel groter belang is dan het huidige. “Kun je een dergelijke barbaarse vorm van bedrog toeschrijven aan een wijs en welwillend wezen?” Hume redeneert dan dat als er een God is, alles wat is en gebeurt tot hem moet herleid worden. Hij is de allereerste oorzaak van de dingen. Maar dan is ook niet in te zien hoe iets nog voorwerp van zijn straf of wraak kan zijn. Volgende vraag: volgens welke maatstaven worden straf en beloning toegekend? “Welke is de goddelijke standaard voor verdienste en tekort?” Zijn dat menselijke gevoelens – de enige die wij kennen? En dan komt de kritiek op de gangbare gedachten over de grote, eeuwigdurende ellende van de hel:

Bestraffing hoort in onze opvatting in een redelijke verhouding tot de overtreding te staan. Wat moeten we dan met eeuwigdurende straffen voor de tijdgebonden misstappen van een zo zwak schepsel als de mens?
Daar komt bij dat een mens nooit helemaal goed of helemaal slecht is, hoe moet je die dan belonen of bestraffen?
Hemel en hel gaan er vanuit dat er twee onderscheiden mensensoorten bestaan, goed en slechte. Maar verreweg het merendeel van de mensen wordt heen en weer geslingerd tussen ondeugd en deugd.

Dat is natuurlijk zonder de katholieke leer van het vagevuur gerekend.

Ten slotte zijn er nog de natuurwetenschappelijke argumenten, maar die wijzen toch alle in de richting van de sterfelijkheid van de ziel. Wij zien in de natuur om ons heen dat alles vergaat, bomen, dieren, ook het menselijk lichaam. Hoe kunnen we dan redelijkerwijs een uitzondering maken voor de ziel? “Ziel en lichaam delen al die vermogens samen. Het gereedschap van de een is zonder uitzondering ook het gereedschap van de ander. Het bestaan van de een moet derhalve wel afhankelijk zijn van het bestaan van de ander.” Alles in deze wereld is aan verandering onderhevig, niets blijft voor eeuwig. Stel dat alle zielen zouden blijven leven na de dood. Waar moeten die allemaal heen? “We kunnen ons iedere planeet in ieder zonnestelsel voorstellen als bevolkt met intelligente sterfelijke wezens. […] Maar hier moet voor elk generatie een nieuw universum geschapen worden, buiten de grenzen van het huidige. Of er moet er in het begin een geschapen zijn met een zodanig enorme omvang dat het deze voortdurende instroom van wezens aankan.” Dat is tegenwoordig, met onze kennis van een steeds uitdijend heelal, niet zo’n probleem meer. Hume merkt op dat onze dood onvermijdelijk is, en dat de menselijke soort niet had kunnen overleven als de natuur ons niet een afkeer voor de dood had ingeplant. Het geloof in het voortbestaan van de ziel is enkel en alleen toe te schrijven aan goddelijke openbaring, besluit Hume sarcastisch.

In zijn essay ‘Over zelfmoord’ merkt Hume op dat er mensen zijn bij wie alleen de dood een definitief einde aan hun vreselijke ellende zou kunnen maken. Maar menigeen durft daartoe zijn toevlucht niet te nemen uit bijgeloof. Over zo iemand zegt hij: “Met als gevolg dat hij een beklagenswaardig bestaan rekt op grond van een loze angst zijn schepper te beledigen door gebruik te maken van een vermogen waarvan dat welwillende wezen hem zelf heeft voorzien.” God heeft de mens immers de mogelijkheid gegeven uit het leven te stappen, maar door ingebeelde dreigingen door die God durft men de stap niet te wagen. Hume wil dus eens onderzoeken of zelfdoding inderdaad een misdaad is. Als het een misdaad is, moet die bestaan in het verzaken van zijn plicht tegenover God, of tegenover de naaste, of tegenover zichzelf. Hume gaat vooral in op het eerste.

Hij gaat daarbij uit van de goddelijke voorzienigheid. Die voorzienigheid bestuurt alles door onveranderlijke wetten, sinds het begin van de tijd. Daarom kan alles wat gebeurt, beschouwd worden als verricht door God. Hartstochten die oplaaien, het verstand dat redeneert, onze ledematen die ons gehoorzamen, het is allemaal het werk van God. In die zin dat er niets kan gebeuren dat buiten het bereik valt van de algemene wetten die God heeft ingesteld. Hoe zou iemand die, moe van het leven en achtervolgd door ellende, die zich daarom van het leven berooft, de verontwaardiging van God over zich kunnen afroepen, “alsof hij inbreuk zou maken op de goddelijke voorzienigheid en de orde van het universum zou verstoren?” Met andere woorden: mag de mens “niet een wettig gebruik maken van dat vermogen waarvan de natuur hem heeft voorzien?” Of hebben we met een uitzondering te maken? Zou het kunnen dat een mensenleven zo belangrijk is dat het aanmatigend zou zijn als een mens er zelf over beschikt? Hume meent van niet: “Maar het leven van een mens is voor het universum van geen groter belang dan dat van een oester. En al was het nog zo belangrijk, de natuur zelf heeft het in handen gelegd van het menselijk inzicht en ons de noodzaak opgelegd er steeds weer opnieuw beslissingen over te nemen.” Men kan daarbij nog het volgende bedenken. Als het zo is dat de mens niet zelf over zijn leven beschikt, dan mag hij ook niet zo handelen dat zijn leven behouden wordt. Als een vallende steen op mijn hoofd dreigt te vallen, mag ik die niet ontwijken want dan verstoor ik ook de gang der natuur; of de goddelijke voorzienigheid. Maar in de praktijk zien we dat mensen wel degelijk ingrijpen in de gang der natuur. “Als het geen misdaad zou zijn de loop van Nijl of Donau te verleggen wanneer ik daartoe in staat was, waarin verschilt dan het misdadige wanneer iemand een klein beetje bloed uit zijn natuurlijke baan zou leiden!”

Het is volgens het oude Romeinse bijgeloof goddeloos om de loop van rivieren te wijzigen en inbreuk te maken op de privileges der natuur. Het is volgens het bijgeloof van de Fransen goddeloos om tegen de pokken in te enten of op de stoel van de voorzienigheid te gaan zitten door zelf kwalen en ziektes te veroorzaken. Volgens het moderne Europese bijgeloof is het goddeloos het eigen leven te beëindigen en al doende in opstand te komen tegen onze schepper.

Hume vindt het in tegendeel bijna godslasterlijk om te beweren dat iemand de ordening die God schiep zou kunnen verstoren door zelfdoding. Tot zover wat betreft onze zogenaamde plicht tegenover God.

Hoe staat het met onze plicht tegenover onze naaste? Welnu, zegt Hume, “Een mens berokkent de samenleving geen kwaad door zich terug te trekken uit het leven. Hooguit houdt hij op goed te doen, en als dat een overtreding is dan is het er een van de geringste.” Hume vindt niet dat de mens verplicht is een gering goed te blijven doen voor de samenleving als dat ten koste is van een groot kwaad voor hemzelf. Daar komt bij dat iemand die lijdt, vaak een last is voor anderen. “In die gevallen moet mijn terugtrekking uit het leven niet alleen beschouwd worden als zonder schuld, maar zelfs als prijzenswaardig.” En hoe staat het met de plicht tegenover onszelf? Daar wijdt Hume maar weinig woorden aan. Want zelfdoding is vaak juist in overeenstemming met ons eigen belang. Hoge leeftijd, ziekte of ongeluk kunnen het leven tot een last maken, en die last kan zwaarder wegen dan het leven zelf. “Ik ben ervan overtuigd dat niemand zich ooit het leven heeft benomen terwijl hij het nog de moeite waard vond,” besluit Hume.

Share This