Deïsme: Rousseau en Voltaire over hellestraffen

14 november 2024

Rousseau

Al leefde Jean-Jacques Rousseau in de 18e eeuw, de eeuw van de Verlichting, en had hij ook wel het salon van d’Holbach bezocht, toch was hij geen ‘materialist’. Hij zou zich trouwens afkeren van het arrogante atheïsme van d’Holbach en Diderot. Na een diner bij madame d’Épinay, toen de gasten in hun gesprek religie bespotten, verklaarde Rousseau het gezelschap: “Als het laf is om kwaad te spreken over een vriend in zijn afwezigheid, dan is het een misdaad om kwaad te spreken over de God van iemand, die aanwezig is. Persoonlijk, mijne heren, geloof ik in God.” Alleen was religie voor Rousseau een innerlijke ervaring; hij had zijn eigen versie van de ‘natuurlijke religie’, of deïsme. Rousseau geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel, in tegenstelling tot de materialistische filosofen die alles vanuit het louter lichamelijke verklaarden.

In zijn boek Du contract social, dat gaat over de grondslagen van recht en politiek, gaf Rousseau ook aandacht aan religie. Hij onderscheidde verschillende soorten van religies, maar voor het goed functioneren van de maatschappij was een ‘burgerlijke religie’ nodig.

De leerstellingen van de burgerlijke godsdienst moeten eenvoudig zijn, weinig in getal, nauwkeurig geformuleerd zonder verklaringen of uitleg. Het bestaan van de machtige, wetende, weldoende, vooruitziende en voorzienige Godheid, het toekomstig leven, het geluk van de rechtvaardigen, de straf voor de boosdoeners, de heiligheid van het maatschappelijk contract en de wetten, dat zijn de positieve leerstellingen. Wat de negatieve leerstellingen betreft, deze beperk ik tot één enkele: de onverdraagzaamheid; zij maakt deel uit van de erediensten die wij hebben verworpen.

Al noemt Rousseau hier dat de Godheid een straf in petto heeft voor de boosdoeners – of dat dienen de burgers toch te geloven, nergens legt hij uit hoe God dan zou moeten straffen. Wel zijn volgens hem geboden overbodig. De natuur leert de mens wat goed en kwaad is. Hij zoekt beginselen van wat goed is in zijn eigen hart, “waar de natuur ze in onuitwisbare letters heeft neergeschreven. Ik hoef alleen maar bij mezelf te rade te gaan als ik iets wil doen: alles wat naar mijn gevoel goed is, is goed, alles wat naar mijn gevoel slecht is, is slecht.” Dit is het geweten, goddelijk instinct, hemelse stem, een betrouwbare gids, een “onfeilbare rechter over goed en kwaad, die de mens tot Gods gelijke maakt!”

Een probleem is wel dat de mens meestal in zijn innerlijk, in zijn geweten, beschadigd is door de maatschappij. “Alles is goed zoals het uit handen van de Schepper komt, alles raakt verdorven in handen van de mens,” zo vangt Rousseau’s boek Emile ou de l’éducation aan. Daarom behoort de leraar of opvoeder van een kind dat van het allereerste begin af te zonderen van de kwade invloed van de maatschappij. Hij moet hem daarbij begeleiden en onderwijzen, niet door te dreigen met straf, maar door het indirect aan te moedigen zich te ontwikkelen volgens de eigen natuurlijke neigingen. Straffen waren trouwens overbodig: het kwaad zou zichzelf straffen. Een kind kon bijvoorbeeld liegen; wat hoorde je dan als leraar of opvoeder te doen? En wat niet?

U zult geen tirades afsteken tegen het liegen, en zeker zult u kinderen niet straffen juist omdat ze gelogen hebben; maar u zult zorgen dat alle kwade gevolgen van het liegen zich als stormwolken boven hun hoofd verzamelen, als ze een keer hebben gejokt, zoals niet te worden geloofd als je de waarheid zegt, tegen alle verweer in beschuldigd te worden van kwaad dat je helemaal niet hebt gedaan.

Rousseau geloofde dat de natuur een zelfcorrigerende werking had, toch helpt de leraar de natuur hier een handje. De leerling moet leren dat het kwaad dat hij doet, ook kwade gevolgen heeft voor hemzelf, dan zal hij het kwade wel nalaten.

Voltaire

De Franse filosoof Voltaire (1694-1778), tijdgenoot van Rousseau, noemde zich geen christen maar ‘theïst’, wat wij tegenwoordig ‘deïst’ noemen. Daarin had Jezus nog wel een plaats, maar dan als leraar van de Bergrede, niet als zoenoffer voor de zonden der mensheid, niet als tweede persoon van de Drie-eenheid. Wat ‘redelijk’ was aan het christendom bewaarde Voltaire, de rest verwierp hij. Hij wees ook het atheïsme af. Van een atheïstische samenleving vreesde hij dat die zou leiden tot chaos. In zijn ‘Filosofisch woordenboek’ schreef hij:

Waardoor lijkt een samenleving van atheïsten onmogelijk? Dat komt doordat men denkt dat mensen zonder remmen nooit kunnen samenleven, dat wetten niets uitrichten tegen verborgen criminaliteit, dat er een god nodig is, die de aan het menselijk recht ontsnapte criminelen straft, in deze wereld of in de andere. […] Het is dus absoluut noodzakelijk dat het idee van een Opperwezen, een Schepper, Bestuurder, Beloner en Wreker diep gegrift staat in de harten van zowel vorsten als volkeren.

Geloof in een godheid was dus nodig, legt hij nog uit als hij een definitie geeft van een ‘deïst’ (of in zijn woorden: ‘theïst’):

Een theïst is iemand die rotsvast overtuigd is van het bestaan van een even goed als machtig Opperwezen, dat alles heeft geschapen wat uitgebreidheid bezit, vegeteert, voelt en denkt; dat hun soort doet voortbestaan, dat misdaden straft zonder wreedheid en goede daden liefderijk beloont. Een theïst weet niet hoe God straft, hoe Hij Zijn gunst betoont, hoe Hij vergiffenis schenkt, want hij is niet vermetel genoeg om zich te vleien met de gedachte dat hij weet hoe God handelt, maar hij weet dát God handelt en dat hij rechtvaardig is.

Hoe God straft, dat weten wij niet, maar het zal niet zijn zoals de christelijke kerken de mens voorhouden, niet met onvoorstelbare wreedheid.

In zijn ‘Epistel aan Urania’ richt Voltaire zich tot madame Rupelmonde, een christin. Zij was weduwe en probeerde haar geloof te verzoenen met de vele minnaars die ze erop nahield. Madame Rupelmonde vreesde dat zij vanwege haar gedrag in het hellevuur zou terechtkomen. Dat hellevuur, vroeg Voltaire, waren dat geen vrome leugens van priesters? Was God inderdaad een God die ons strafte? Zelf had Voltaire een ander godsbeeld. “Mijn filosofie leert je de verschrikkingen van het graf te verachten, zoals ook de verschrikkingen van het andere leven.” En nog: “Mij wordt een tiran getoond die we moeten haten, maar ik wil een God liefhebben, in wie ik mijn vader zoek.” De ‘tiran-god’ “gaf ons een schuldig hart, om het recht te hebben om ons te straffen. Hij liet ons genieten van plezier, om ons beter te kwellen met vreselijke kwaden.” Hij stelt tenslotte madame Rupelmonde voor de keuze: “Tussen deze twee portretten, onzekere Urania, is het aan jou om de duistere waarheid te zoeken.”

In Voltaire’s ‘Filosofisch woordenboek’ treffen we ook het lemma ‘hel’ aan. Daarin legt Voltaire uit dat de Perzen, Chaldeeën, Egyptenaren en Grieken allemaal inzagen dat in het geheim gepleegde misdaden van onderdanen alleen door de godsdienst konden beteugeld worden, daarom vonden zij de hel uit. Opmerkelijk genoeg was dat niet zo bij de joden, we vinden daar in ieder geval niets van in het Oude Testament. Voltaire spreekt dan sarcastisch de auteur van de Pentateuch toe: “Wat drommels! U bent op de hoogte van het geloof aan de hel, dat het volk zo goed in toom houdt, en waar het zo’n behoefte aan heeft, en u verkondigt dat geloof niet met overtuiging? […] Of bent u een domoor, die niet weet dat dit geloof in Egypte, Chaldea en Perzië algemeen was aanvaard; of, als u er wel van op de hoogte bent, dan is het bijzonder onverstandig van u dat u er niet het fundament van uw godsdienst van het gemaakt.” Dan legt Voltaire uit dat farizeeën en essenen het geloof aan een hel wel hadden overgenomen van Grieken en Romeinen, en dat het daarna door christenen werd toegeëigend. Toch geloofden niet alle kerkvaders dat hellestraffen eeuwig zouden duren: “Het leek hun onzinnig om een arme kerel eeuwig te laten branden, omdat hij een geit gestolen had.” Hij sluit af met te verwijzen naar een dominee door zijn ambtsgenoten was afgezet omdat hij predikte “dat de verdoemden eens gratie zouden krijgen, dat er een zekere verhouding moest zijn tussen de zonde en de marteling.” Het was allemaal goed en wel dat dominees dat ergens ook wel vonden, maar het was niet goed dat hun huishoudster of kleermaker in zulke dingen zouden geloven.

Share This