Diderot
De Franse Denis Diderot (1703-1784) was aanvankelijk een theïst, hij geloofde dus in de christelijke openbaring, maar hij evolueerde via het deïsme (er is ergens een onbekende God) naar volkomen materialisme. Volgens het materialisme is er niet zoiets als ‘geest’ of ‘ziel’; alles is te herleiden tot materiedeeltjes. Dat was geen heel nieuwe opvatting: Epicurus en Lucretius hadden ook al beweerd dat alles bestaat uit louter atomen, zelfs de goden – wier bestaan niet ontkend werd – bestonden uit edele atomen. Volgens Epicurus bleven de atomen waaruit je gevormd was, bij de dood wel bestaan, maar enkel om samen te klitten met andere atomen. Als individu hield de mens op te bestaan. En Lucretius dichtte: “Want bij de dood volgt er een grote verwarring. En spreiding van materie: niemand ontwaakt, staat op, wanneer eenmaal het kille levenseind gevolgd is.”
Diderot is bekend van de ‘Encyclopédie’, die hij samen met Jean Le Rond d’Alembert en andere Encyclopedisten samenstelde tussen 1751-1780. D’Alembert zou de inleiding verzorgen, het Discours préleminaire, dat vaak gezien wordt als het manifest van de Franse Verlichting. Leidraad van de Encyclopédie was niet langer datgene wat men als waarheid denkt (gelooft), maar datgene wat de mens van de werkelijkheid kent. In de inleiding schrijft d’Alembert: “Het tijdperk van de godsdienst heeft plaats gemaakt voor de eeuw van de wetenschap!” De Encyclopédie was nochtans geen neutraal naslagwerk, zij was een middel om sceptische en atheïstische ideeën te verbreiden. Wie dergelijke gedachten verspreidde werd als staatsgevaarlijk gezien en werd streng bestraft. Daarom verspreidden de verlichtingsdenkers hun subversieve gedachten via de Encyclopédie, zodat ze onder het mom van objectiviteit toch velen bereikten. Diderot schreef nog andere werken om zijn ideeën bekend te maken, hij werd opgepakt en gevangengezet. Hij werd weer in vrijheid gesteld nadat hij een document had ondertekend waarin hij beloofde nooit meer iets te schrijven dat godslasterlijk was.
Diderots bekendste werk is misschien wel Le rêve de d’Alembert (1769) dat pas na zijn dood werd gepubliceerd. Het uitgangspunt is dat er maar één substantie is in het universum. En dat is de materie; een aparte geest of ziel bestaat niet. In dit werk definieert hij de mens als ‘denkende materie’, als een organisme dat is opgebouwd uit kleinere organismen, maar zonder ziel dus. Die mens is verbonden met al het andere in de natuur, die steeds in verandering is. Diderot ziet het wereldproces als een proces van fermentatie; de wereld is een reusachtig organisme dat telkens nieuwe levensvormen voortbrengt. Leven na de dood was er dus niet bij, voor Diderot, tenzij een voortleven van de moleculen waaruit je bestond in andere vormen:
Alle wezens gaan in elkaar over, dus ook alle soorten, alles bevindt zich in een eeuwigdurende stroom, ieder dier is min of meer mens, elk mineraal is min of meer plant, iedere plant is min of meer dier. Niets is nauwkeurig afgebakend in de natuur. […] En wat zijn soorten? Niets anders dan strevingen naar een gemeenschappelijk doel, kenmerkend voor elk van hen. En het leven? Het leven? Een reeks acties en reacties. Tijdens mijn leven handel en reageer ik als totaliteit, als ik dood ben, handel en reageer ik als moleculen. Dus ga ik niet dood? Nee, als je het zo beschouwt, ga ik zeker niet dood, ik niet en onverschillig wat dan ook niet. Geboren worden, leven en voorbijgaan is veranderen van vorm. En wat komt het erop aan of men de ene structuur heeft of de andere? Iedere structuur heeft een geluk en een ongeluk die bij de structuur horen. Van olifant tot bladluis, van bladluis tot ontvankelijke levende molecuul, de oorsprong van alles.
Bij het sterven van de mens, blijven zijn moleculen voortbestaan, zij het in een andere samenstelling, een andere structuur. Het leven gaat door, de mens als individu niet. Die hoeft niet te vrezen voor een hel, die hoeft ook niet te hopen op een beloning in de hemel.
D’Holbach
Baron d’Holbach (1723 – 1789) was een atheïstisch humanist. Veertig jaar lang stelde hij zijn salon van zijn woning in Parijs open voor vrijdenkers, om na het diner intellectuele gesprekken te voeren over politiek, filosofie, atheïsme en materialisme. Diderot, d’Alembert, Jean-Jacques Rousseau, maar ook David Hume maakten er hun opwachting. D’Holbach was ook een ijverig medewerker aan de Encyclopédie. In zijn onder een pseudoniem uitgegeven boek Système de la Nature beschuldigde d’Holbach religie ervan absurd en gevaarlijk te zijn. Er brak een storm van kritiek los op het werk, niet alleen van religieuze zijde, ook van deïsten zoals Voltaire. Maar volgens d’Holbach diende de mens zich niet te laten leiden door ‘bijgeloof’, wel door de rede en de natuur. Om moreel te leven had de mens geen openbaringen nodig van een bovennatuurlijke godheid, gezond verstand volstond. Eveneens anoniem gepubliceerd was zijn beruchte Le Christianisme dévoilé, waarin hij zijn giftige kritiek spuide op het christendom. Hier vermelden we slechts zijn kritiek op het concept ‘hel’.
Volgens dat tirannieke dogma, is door de god der barmhartigheid het overgrote deel van de ongelukkige stervelingen voorbeschikt tot eeuwige folteringen. Hij plaatste ze alleen maar voor even in deze wereld, om hen daar op een verkeerde manier gebruik te laten maken van hun vermogens en vrijheid, teneinde hen de onverzoenlijke gramschap van hun schepper te laten verdienen. Een god, vol zorgzaamheid en goedheid, schenkt de mens een vrije wil, terwijl die god heel goed weet dat hij die heel slecht weet te gebruiken, zodat hem de eeuwige verdoemenis toekomt. Zodoende schenkt de godheid het merendeel van de mensen alleen maar het leven, het benodigde verlangen naar geluk, en staat hen alleen maar toe te handelen, om zelf het genoegen te smaken ze in de hel te kunnen werpen.
Er is niets gruwelijkers dan de beschrijvingen die het christendom ons geeft van die verblijfplaats, bestemd voor het overgrote deel van de mensheid. Een barmhartige god die voor eeuwig zijn dorst lest met de tranen van de ellendigen, die hij slechts het leven heeft geschonken om ze ongelukkig te maken. De zondaar, opgesloten in duistere krochten, zal voor altijd prijsgegeven worden aan verterende vlammen. De gewelven van die gevangenis weerkaatsen alleen maar geknars der tanden en jammerklachten. De folteringen die daar miljoenen eeuwen ondergaan zullen worden, zijn pas net begonnen en er zal geen vertroostende hoop zijn dat die straffen op zekere dag zullen eindigen. Kortom, door een daad van zijn almacht maakte god de mens vatbaar voor onophoudelijk en eindeloos lijden. Door zijn rechtvaardigheid zal hij eindige misdaden, waarvan de gevolgen beperkt worden door de tijd, kunnen vergelden met eeuwigdurende straffen. Dat is het beeld dat de christen zich vormt van een god, die zijn liefde betoont. Die tiran schenkt hem alleen het leven, om hem ongelukkig te maken, het verstand om hem te misleiden, driften om hem te laten verdwalen en vrijheid om hem datgene te laten doen waardoor hij voor eeuwig verloren gaat. Tot slot stelt hij hem boven de dieren, alleen maar om hem te kunnen blootstellen aan kwellingen, waar die dieren, evenals onbezielde dingen verstoken van zijn.
D’Holbach speelt met de tegenstelling van de ‘barmhartige god’ en de vreselijke kwellingen die hij beschikt. Hij spot met de ‘vrije wil’ waarover christenen het hebben, maar die je dus niet mag gebruiken als je niet voor eeuwig wil verdoemd worden. En hij beschuldigt christenen ervan de meest macabere beelden van de hel te hebben geschilderd.
Ook op het concept van het vagevuur heeft d’Holbach kritiek. Het vagevuur is een tijdelijke verblijfplaats voor minder misdadige zielen die daar streng gestraft worden voor de misstappen die ze begingen. Daarna worden ze toegelaten tot de hemel. Het vagevuur is volgens d’Holbach een dogma dat ontleend is aan de droombeelden van Plato. We zagen in een vorig hoofdstuk inderdaad dat Plato meende dat boosdoeners door boetedoening genazen van hun misdaden. Maar d’Holbach wijst erop dat dit principe in handen van de roomse priesters een onuitputtelijke bron van inkomsten is geworden. Die priesters beweren namelijk dat zij de poorten van het vagevuur kunnen openen, of vroeger dan gepland kunnen openen.