Godsdienst in de Utopie van Thomas More

25 oktober 2024

De Engelse filosoof en humanist Thomas More (1478- 1535) schreef in 1516 zijn Utopia: een fictieve ideale samenleving. Hij werd daarbij geïnspireerd door Plato’s ‘De Staat’, maar ook door werken van Cicero en Seneca. Het boek was tevens een kritiek op hoe Engeland bestuurd toen werd. More vertelt hoe hij het verslag van een zekere Rafaelo Babellario heeft neergeschreven, die had het eiland Utopia bezocht.

Interessant is dat we hier More’s gedachten ontdekken over het leven na de dood. De Utopianen reflecteren over het juiste leven en de plaats van deugd en genot daarin. Zij combineren daarbij geloof met de rationele argumenten.

Die uitgangspunten luiden: de ziel sterft niet samen met het lichaam en is door de welwillendheid van God geboren om gelukkig te zijn. Als we ons fatsoenlijk en sociaal gedragen wordt onze ziel na dit leven beloond, anders gestraft. Hoewel dit religieuze uitgangspunten zijn, zijn de Utopianen toch van mening dat de mens er door de rede toe gebracht wordt om ze te geloven en te aanvaarden, want als die uitgangspunten niet zouden opgaan, zou niemand zo dom zijn om te vinden dat er morele grenzen zijn aan het streven naar genot.

We treffen hier de klassieke gedachte aan dat het lichaam sterft maar dat de ziel blijft voortbestaan. Die ziel wordt in het hiernamaals beloond of bestraft, en dat hangt samen met hoe men geleefd heeft. Het klinkt nogal moralistisch: wie zich fatsoenlijk en sociaal heeft gedragen, wordt beloond, wie dat niet gedaan heeft, wordt gestraft. Hoe die beloning en bestraffing er uit zien komen we echter niet te weten.

Verderop in zijn werk heeft More hier nog meer over te vertellen. Daar wijdt hij een aparte paragraaf aan de godsdienst van de Utopianen. Die blijken verschillende religies aan te hangen, hoewel de meesten geloven in “één onbekende, eeuwige, onmetelijke en onverklaarbare God.” Die is door de geest aanwezig, is de schepper, wordt Vader genoemd. Er is godsdienstvrijheid, ingesteld door de stichter van de samenleving Utopos: “Toen hij inderdaad de zege [op de oorspronkelijke en onderling door religie verdeelde maatschappij] behaald had was een van zijn eerste besluiten dan ook dat iedereen zelf de religie mocht kiezen die het beste bij hem paste.” Atheïsme was echter verboden; het was een blijk van respectloosheid om “te zeggen dat de ziel tegelijk met het lichaam doodgaat of dat de wereld door toeval geleid wordt en niet door goddelijke voorzienigheid.” Het viel te vrezen dat zo iemand alleen geïnteresseerd was in zijn persoonlijke verlangens, “aangezien hij buiten de wetten verder niets te vrezen en buiten zijn lichaam verder niets te hopen heeft.” Er is dus dreiging van buitenaf nodig om je te gedragen. We zagen al dat de Atheense sofist Critias daarover had gezegd: “Een wijs en bekwaam man heeft de vrees voor de goden voor stervelingen uitgevonden.”

Zonder meer verheugend was dat toen Babellario de Utopianen vertelde over Christus, over de wonderen die hij verricht had en over de standvastigheid van de martelaren, zij vol enthousiasme het christendom omarmden en zich lieten dopen. Een bijzonder kenmerk van de Utopianen was trouwens de grote verdraagzaamheid die ze naar elkaar betrachtten inzake godsdienstige overtuigingen.

Babellario herhaalt dat de eilandbewoners geloven dat de mens na dit leven beloond of gestraft wordt naargelang men geleefd heeft.

Ze beschouwen het namelijk bijna allemaal als een vaststaand feit dat de mens een enorm geluk te wachten staat en daarom vinden ze het wel erg als iemand ziek is maar niet als iemand sterft, tenzij ze hem angstig zien tegenstribbelen op het moment dat hij uit dit leven wordt weggenomen. Ze vinden het namelijk een heel slecht voorteken als iemand blijkbaar zo’n hopeloze, schuldbewuste ziel heeft dat hij uit een soort voorgevoel van zijn naderende straf bang is voor het einde. Bovendien denken ze dat God bepaald niet blij zal zijn met zijn komst, aangezien hij niet enthousiast op pad gaat wanneer hij wordt geroepen maar met een harde hand moet worden meegesleurd.

Begrijpelijkerwijs wordt zo iemand in een treurige stilte ter aarde besteld. Daarbij wordt God gesmeekt om deze ziel genadig te zijn, hem zijn zwakheid te vergeven. Men denkt bij dit gedeelte onwillekeurig aan de rabbijnse spreuk: “Als iemand sterft terwijl hij lacht, is dat een goed teken voor hem; als hij huilt, is dat een slecht teken voor hem.” Dat de gestorvene “met een harde hand moet worden meegesleurd,” doet dan weer denken aan Loukianos als die vertelt hoe Hermes de grootste moeite had om de tiran Megapenthes aan boord van Charons vaartuig te krijgen.

Babellario vervolgt: “Maar als iemand opgewekt en vol goede hoop is heengegaan brengen ze hem zingend naar zijn laatste rustplaats en bevelen uit de grond van hun hart zijn ziel aan bij God.” Het cremeren gebeurt respectvol maar niet verdrietig en thuisgekomen halen ze mooie herinneringen aan de overledene op. Die herinneringen vormen dan weer een aansporing om het zelf ook zo goed te doen. Zoals in Griekse en rabbijnse verhalen geloven ook de Utopiërs dat de doden aanwezig zijn bij deze gesprekken, “ook al kan dankzij het gebrekkige menselijke zicht geen sterveling ze zien, want ze zouden het onbegrijpelijk vinden als gestorvenen in de hemel niet de vrijheid zouden hebben om te gaan en staan waar ze willen.”

Ze geloven dus dat de doden tussen de levenden rondlopen om hun woorden en daden te observeren en dat versterkt hun zelfvertrouwen bij alles wat ze doen, doordat ze zeker weten dat de doden hen zullen beschermen. Bovendien weerhoudt het feit dat ze in hun aanwezigheid geloven hen van allerlei praktijken die het daglicht niet kunnen velen.

Hier is het dus niet alleen “God ziet u,” de doden kijken mee. Hans Achterhuis schreef in zijn De erfenis van de utopie de vraag: “waarom zou ik voor geen goud in een utopie willen wonen? Iedere utopie, ook die van More, blijkt bij nadere beschouwing een sterk verbeterde versie van een concentratiekamp.”

Share This