De wereld niet langer te verklaren vanuit mythen en religie, maar vanuit het beschouwen van de natuur, dat was het nieuwe dat de Griekse filosofen uit de 6e eeuw v.Chr. de mensheid brachten. Door zelfstandig te denken probeerden zij de wereld te verklaren vanuit natuurlijke krachten. Deze natuurfilosofen noemt men ook wel de presocratici, ze traden op vóór Socrates (ca. 470-399 v.Chr.); de periode van hun bloei ligt van de 6e eeuw tot begin 4e eeuw. In die tijd bleef het volk rustig geloven in de aloude goden, en ook enkele Wijzen, zoals Orpheus en Pythagoras, behielden een sterke mythische component in hun denken. We noemden al het religieuze aspect in het denken van Pythagoras. Volgens oude berichten, vooral bij Plato, hield deze Griekse filosoof uit de 6e eeuw v.Chr. zich veel bezig met getallen en hun onderlinge verhoudingen. Hij zou op een eensnarig instrument de vaste verhouding ontdekt hebben tussen de lengte van de snaar en de toonhoogte. Hij beweerde dat deze muziekintervallen overeenkwamen met het geluid dat de verschillende planeten maken als zij zich in hun sferen verplaatsen. De structuur van het heelal kon dus worden uitgedrukt in getallen; getalsverhoudingen waren een uitdrukking van de harmonie van de kosmos. Daar zat voor Pythagoras ook iets ‘geestelijks’ aan vast: door het bestuderen en schouwen van de banen der planeten, en de in getallen uit te drukken kosmische harmonie, reinigde men de ziel zodat die zou kunnen opstijgen naar de hemelse sferen.
Rond het begin van onze jaartelling staken die religieuze tendensen weer de kop op in de filosofie. Het neopythagorisme probeerde verschillende filosofische stelsels te verenigen met elkaar en met religieuze ideeën. Het kennistheoretische aspect raakte wat op de achtergrond ten voordele van de ethiek: hoe behoorde men goed leven in deze hectische wereld? Vooral in de 2e eeuw n.Chr. zet dit zich door. De al oudere mysteriereligies kenden een nieuwe bloei. De hoogste Godheid was louter transcendent, de kosmologie werd dualistisch, de ethiek had het over ascese, reinheid en boete. Men was er trouwens niet meer zo zeker van dat de rede zou leiden tot een juist begrip van de wereld; openbaringsgeloof werd belangrijker, maar dat was dan wel de openbaring die de ouden ten deel was gevallen: Orpheus, Pythagoras, Plato ook die nogal wat aan die Wijzen ontleend had.
Het was voortaan de bedoeling dat filosofie levens veranderde. Toen Polemon dronken, getooid met een bloemenkrans de collegezaal van de Griekse filosoof Xenocrates (ca. 400 – ca. 314 v.Chr.) binnenstrompelde – die had het net over ‘bezonnenheid’, werd hij geraakt door wat hij hoorde en verliet hij zijn vroegere wegen, wijdde zichzelf aan de filosofie en werd het volgende hoofd van de Academie. Epictetus (50-135 n.Chr.) noemde niet voor niets de collegezaal van een filosoof een hospitaal. Augustinus (354–430) sloeg een andere levensweg in door het lezen van Cicero’s Hortensius, over hoe de eeuwige en goddelijke ziel zoekt naar wijsheid om zo op te stijgen naar de hemel. Seneca (1e eeuw n.Chr.) schreef in een brief aan Lucilius, dat filosofie hem ‘beter’ maakt, “En ik geloof of hoop ook niet meer dat er in mij niets overblijft dat veranderd moet worden. […] En juist dit is een teken van geestelijke vooruitgang naar een verder stadium, dat iemand de eigen fouten ziet, waarvan hij zich tevoren niet bewust was.” Er zat iets religieus aan filosofie. Epictetus zei over de ware Cynicus: “hij moet weten dat hij door Zeus als boodschapper naar de mensheid gestuurd is om allen te laten zien dat ze dwalen in hun opvattingen over goed en kwaad […].” Hij verwachtte dat de godheid de filosoof zou leiden: “en in het bijzonder heb je Gods advies nodig om die positie in te nemen, zoals hij Socrates adviseerde de weerleggende positie in te nemen, Diogenes de koninklijke en verwijtende positie, Zeno de onderwijzende en dogmatische positie.” Filosofie werd religieus.