“Waarlijk, ik smeek u, rijk mij uw hand en voer mij, vermoeide, op uw wind naar de haven van vroomheid,” bad de neoplatonist Proklos tot Hekate, de moeder der goden. Dankzij een van zijn leerlingen weten wij vrij veel over het leven en denken van Proklos (412-485), de opvolger van Iamblichos en de laatste grote denker onder neoplatonisten. Proklos werd geboren in Constantinopel (stad van de christelijke keizer Constantijn) en kwam via Alexandrië in Athene terecht om er filosofie te onderwijzen en te sterven. Hij zou zo’n vijftig jaar hoofd van de Academie blijven. Proklos was van zijn jeugd aan “eerbaar en zachtaardig, nooit humeurig of moeilijk in de dagelijkse omgang, nooit onrechtvaardig; vriendelijk, niet hebzuchtig, nooit misbruik makend, even vreemd aan arrogantie als aan verlegenheid.” Zo vertelt ons zijn biograaf Marinos van Samaria. Niet alleen mensen, ook goden waren hem erg genegen. Eens, toen hij ernstig ziek was en dokters hem al hadden opgegeven, verscheen boven zijn bed een kind, een jongetje van uitzonderlijke schoonheid. Het was Telesphoros, kind-god van genezing. Die boog over de zieke, sprak zijn naam uit en raakte het hoofd van de zieke aan, hem zo genezend. Toch ondervond Proklos ook weerstand, met name van christenen. Zijn biograaf vertelt. “Op een dag, toen hij het voorwerp werd van de verdenkingen en ergernissen van een soort gieren [christenen] die hem omringden, gehoorzaamde hij die [goddelijke] Macht die revoluties in deze wereld start, en verliet hij Athene om een reis te maken naar Azië, waar zijn verblijf zeer winstgevend voor hem werd. Want zijn beschermgeest verschafte hem zo de gelegenheid voor deze reis, zodat hij niet onwetend zou blijven van de oude religieuze instellingen die daar bewaard waren gebleven.” Zo maakte Proklos zich de gelegenheid ten nutte om zijn kennis en wijsheid te vergroten.
Proklos leidde een ascetisch leven en bleef ongehuwd. Hij vond dat communicatie met de goden via theürgie het volmaakte geluk gaf – een groter geluk dan de filosofie kon bieden. Het was ook dankzij die band met de goden, meer bepaald met Asklepios, dat Proklos een zieke zou hebben genezen. Zijn biograaf Marinos van Samaria getuigt:
Hij had de kracht om regens te produceren door op het juiste moment een bepaalde rite te volbrengen en was in staat om Attica van een vreselijke droogte te verlossen. Hij wist hoe hij aardbevingen kon voorspellen, hij had geëxperimenteerd met de waarzeggende kracht van de drievoet en hij had zelf profetische verzen over zijn eigen lot uitgesproken.
Ook had iemand eens, toen Proklos een lezing gaf, zijn hoofd omgeven door een halo.
Proklos schreef commentaren op verscheidene boeken van Plato, waarbij hij het platonische gedachtegoed systematiseerde. Plato’s werken werden als ‘goddelijk’ gezien, zij werden dus niet tegengesproken maar geïnterpreteerd. Aan deze commentaren van Prokos – er bleven best veel werken van hem bewaard – kunnen wij aflezen welk soort platonisme toen bedreven werd aan de Atheense Academie. Reeds Plotinos had gesteld dat de veelvormige werkelijkheid terug te voeren is op één enkelvoudig principe: het Ene. Door emanatie had dit goddelijke Ene de veelvormige werkelijkheid veroorzaakt. Proklos ging in navolging van Iamblichos een en ander verder uitwerken, zijn stelsel werd nog ingewikkelder. Er waren drie zijnsniveaus: het intellect dat intelligibel is (waarover gedacht wordt), het intellect dat denkt, en een zijnsniveau daartussen dat zowel denkt als intelligibel is. Deze drie niveaus werden vertegenwoordigd door drie groepen goden die hij identificeerde met de Griekse traditionele goden, halfgoden, helden en demonen. Mensen, die helemaal onderaan die hiërarchie staan, behoorden eerbied te betonen aan al die goden. Zo leerden immers de dialogen van Plato en ook de ‘Chaldeeuwse Orakels’. Op die manier werd filosofie met religie verbonden.
In navolging van Iamblichos wist Proklos dat de ziel in de mens bij zijn geboorte in haar geheel afgedaalde, er was geen deel van de ziel, het ‘Intellect’, dat achterbleef in de goddelijke wereld der Ideeën, zoals Plotinos beweerd had. Proklos: “Elke ziel, wanneer zij afdaalt in het tijdelijke proces, daalt volledig af: er is niet een deel van haar dat boven blijft en een deel dat afdaalt.” Trouwens, als het wel zo zou zijn dat dit deel van de ziel boven bleef, zou het geen verbinding kunnen maken met het deel dat er van afgescheiden was. Dat betekende echter dat de ziel haar eigen ontologische niveau niet kon overstijgen. Er was bij Proklos dus geen mogelijkheid tot een opstijgen naar de hemelen; de grenzen tussen de verschillende niveaus waren sterk en konden niet overschreden worden. Dat betekende nochtans niet dat men geen ervaring van eenheid met de Ene kon beleven; dat was voor Proklos trouwens niet minder belangrijk dan voor Plotinos. Allen was die ‘ene’ waar eenheid mee bereik werd, niet werkelijk de Ene (met hoofdletter), maar slechts zijn afgeleide correlatie binnen de mens zelf. “Want ook binnen in ons ligt een verborgen spoor van de ene dat goddelijker is dan het intellect in ons; wanneer de ziel dat bereikt en zich erin vestigt, wordt zij goddelijk geïnspireerd en leeft zij het goddelijke leven, voor zover dit voor haar mogelijk is.” Men kon wel iets van de Ene ervaren, maar niet door ernaar op te stijgen, men kwam niet verder dan de grens van de eigen ziel. Plotinos mocht dan het universum in de geest doorlopen, de ziel van Proklos was gevangen in zichzelf, en ontmoette iets van de Ene in zijn ziel.
Want al kon de ziel niet opstijgen naar het gebied van de Ene, zij kon zich wel openen voor de goden om met hun kracht vervuld te worden; zij kon zich ophouden in het goddelijke licht en daardoor omarmd worden. Al kon de mens, van onderop, de grenzen van de niveaus tussen aarde en hemel niet overschrijden, de goden konden, van bovenuit, hun licht wel doorheen die niveaus laten neerstralen op de mens. Terwijl Plotinos diende te vertrouwen op zijn eigen krachten, hoefde Proklos slechts te leren zich af te stellen op de verlichting die de goden gaven.
Proklos verwees daarbij naar de synthemata, de symbolen die de Vader, de Ene, gezaaid had in het diepste kern van elk wezen.
Want hij die het universum heeft veroorzaakt, heeft in alle dingen tekenen [synthemata] van zijn eigen volmaakte transcendentie gezaaid en door middel daarvan heeft hij alle dingen om zich heen gevestigd: hij is onuitsprekelijk aanwezig bij hen en toch overstijgt hij hen allemaal. Elk afzonderlijk ding vindt daarom, door in de onuitsprekelijke zone van zijn eigen natuur te duiken, daar het symbool [symbolon] van de Vader van allen.
Zonnebloemen bewegen mee met de zon, de lotus opent zich bij de eerste zonnestralen, maar ook de leeuw (vanwege zijn manen?) en de haan (het ochtendkraaien) staan in verbinding met de zon. Sterfelijke dingen participeren door hun eigen natuur in de goden, wiens beelden of symbolen zij zijn. Natuurlijk wist ook Proklos dat elke god zijn sympathische vertegenwoordiging had in een dier, plant of mineraal, die werden gestopt in het holle godenbeeld. Maar er was meer: hij gaf een hele lijst van magische kruiden en stenen voor verschillende doelen. De zeven Griekse klinkers stonden symbool voor de planetaire goden, en die konden worden neergeschreven of uitgesproken. De juiste manier waarop ze moesten worden uitgesproken was een professioneel geheim dat mondeling werd doorgegeven. Het ‘magisch’ gebruik van de Griekse klinkers kwam vaker voor, we treffen ze ook aan in de ‘Griekse Magische Papyri’ zoals we al zagen in de paragraaf over de hermetici. Er waren ook andere ‘levengevende namen’ die geheim waren, door de goden geopenbaard aan de Juliani (vader en zoon) om hen in staat te stellen antwoorden op gebeden te ontvangen. Deze namen waren barbaarse (niet-Griekse) namen, nomina barbara, die in de oorspronkelijke taal moesten worden uitgesproken; vertaald in het Grieks verloren ze hun macht.
Het christendom was een barbaarse theosofie, vond Proklos. De christenen hadden het aangedurfd het beeld van de godin Athena te verwijderen uit het pantheon; zij hadden “verplaatst wat men niet hoort te verplaatsen.” Het verhaal gaat dat de godin toen in al haar schoonheid aan Proklos verscheen in een droom; zij vroeg hem zijn huis in te richten zodat zij bij hem kon intrekken: “de Atheense Vrouwe wenst bij jou te verblijven.” Wat waren dit voor barre tijden waarin de goden hulp en beschutting dienden te zoeken bij mensen? Heel deze wraakroepende gang van zaken was ontstaan doordat christenen geloofden dat goden eigenlijk demonen waren. Overal, werkelijk overal in het uitgestrekte Romeinse Rijk, werden tempels heringericht als kerken, of sloopten groepen monniken heidense heiligdommen, hakten ze neuzen van godenbeelden af, of beitelden ze kruisen in hun voorhoofden om zo de duivels uit de beelden te bannen. Duivels verdroegen het kruisteken niet, zoals christenen wisten. Hoezeer die laatste heidense filosofen zich ook toewijdden aan hun geliefde goden, zij moesten met lede ogen aanzien dat dezen weinig vermochten tegen deze nieuwe religie. Het was een tijd waarin christenen steeds meer macht kregen en die ook gebruikten, niet alleen tegen tempels, maar ook tegen ideeën. Bijvoorbeeld tegen de godslasterlijke filosofie van het neoplatonisme die in de Atheense Academie onderwezen werd. Daarom sloot de christelijke keizer Justinianus in 529 n.Chr. deze Atheense school. De neoplatonisten die daar bedrijvig waren, hadden zich volgens christelijke aanklagers bezondigd aan divinatie – wat wettelijk verboden was. En toch, al moesten deze neoplatonisten het veld ruimen, heel wat kerkvaders waren ondertussen beïnvloed door hun ideeën. Augustinus had de boeken van Plotinos ademloos gelezen voordat hij christen werd. De invloed daarvan zou zichtbaar worden in zijn eigen werken en in de latere christelijke theologie. Maar een nog belangrijker figuur was Dionysios de Areopagiet. Het is vooral dank zij hem dat het neoplatonisme weer opstond, en wel in christelijk gewaad. Wie was die man?