De Griekse filosoof Xenophanes (560-478 v.Chr.) had gezegd: “De Ethiopiërs zeggen, dat hun goden zwart zijn met een platte neus, de Thraciërs, dat zij blauwe ogen hebben en rode haren.” En nog: “Maar als koeien, paarden en leeuwen handen hadden of met hun handen konden schilderen en beeldhouwen zoals de mensen dan zouden paarden de goden als paarden uitbeelden en de ossen als ossen en lichamen zouden zij maken, zoals zij zelf hun eigen lichaam hebben.” Dit betekent niet dat Xenophanes niet in de goden geloofde, alleen meende hij dat men zich de goden voorstelde zoals men zelf was; de mens projecteerde zijn vorm op de goden. In de 3e eeuw v.Chr. had de Griekse mythograaf Euhemeros (rond 300 v.Chr.) zelfs betoogd dat alle goden waarover de mythen verhalen, ooit mensen waren geweest die zich op een bijzondere manier verdienstelijk hadden gemaakt. Met andere woorden: goden waren al te menselijk.
De Duitse filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) vond dat ook. Hij ging nog een stapje verder dan Xenophanes: volgens hem projecteerde de mens niet alleen zijn vorm maar ook zijn innerlijk, zijn aspiraties en verlangens op een hemels scherm, uitvergroot. Een van die verlangens was dat naar een heel lang leven, eeuwig leven. Maar het geloof in een leven na de dood was slechts een truc om de uitzichtloosheid van de dood te compenseren. Allemaal heel begrijpelijk, maar feit blijft dat religie, eeuwig leven incluis, een illusie is.
Feuerbach vatte een studie theologie aan, maar maakte deze niet af en schakelde over naar filosofie. Hij volgde colleges van de Duitse filosoof Hegel. Ook weer na enkele jaren ging hij elders natuurwetenschappen en filosofie studeren. Feuerbach kwam in contact met de ‘Links-Hegelianen.’ Terwijl Hegel zelf geloofde dat de geschiedenis in zijn tijd tot haar eind was gekomen, zagen de Links-Hegelianen nog een evolutie naar grotere vrijheid en meer rede, waarbij religie zou verdwijnen. Dat zou het denken van Feuerbach bezighouden. In een vroeg werk, Gedanken über Tod und Unsterblichkeit (1861), dat hij anoniem publiceerde, wees Feuerbach het geloof in persoonlijke onsterfelijkheid af. Dat de mens individueel alsmaar zou voortbestaan, liet vooral zien dat de mens geobsedeerd was door zichzelf. Het verlangen naar eeuwigheid had zijn wortels in de angst voor de dood, maar met of zonder angst, sterven zouden we allemaal. En de erkenning daarvan zag hij als een voorwaarde om dit aardse leven ernstig te nemen en zo ten volle te beleven. Op die manier rekende Feuerbach af met onsterfelijkheidsverlangens die in de romantiek van zijn tijd zo hevig werden beleefd. Toch was er wel iets dat ‘eeuwig’ bleef: liefde en de relaties tussen mensen hadden een soort eeuwigheid in zichzelf. Deze ideeën werden Feuerbach niet in dank afgenomen, zijn boek werd verboden wegens verstoring van de religie en een academische carrière kon hij nu wel vergeten.
Feuerbach vond dat de mens zich dus maar beter op het huidige leven kon richten. De mens, daar ging het uiteindelijk om, die hoorde centraal te staan. Maar die mens was ondertussen wel een religieus wezen, en daarom bleef Feuerbach zijn leven lang bezig met denken over religie. Voor Feuerbach was geloof echter geen bedrog van priesters, alleen moest dat geloof goed geïnterpreteerd worden: “Onze verhouding tegenover de godsdienst is daarom niet louter ontkennend, maar kritisch; wij onderscheiden slechts het ware van het onware […].” Wat as dat geloof van de mens eigenlijk? Feuerbach zocht naar de diepe kern ervan:
De godsdienst, althans de christelijke, is de verhouding van de mens tot zichzelf of juister: tot zijn wezen, maar de verhouding tot zijn wezen als tot een ander wezen. Het goddelijke wezen is niets anders dan het menselijke wezen, of beter: het wezen van de mens, afgezonderd van de beperkingen van de individuele, i.e. werkelijke, lijfelijke mens, geobjectiveerd, i.e. beschouwd en vereerd als een ander, van hem onderscheiden, eigen wezen – alle bepalingen van het goddelijke wezen zijn daarom bepalingen van het menselijke wezen.
Er treedt dus een soort ontdubbeling op in de mens; hij projecteert zichzelf op een goddelijk wezen. Dat goddelijk wezen is zoals de mens zelf, maar dan zonder de menselijke beperkingen. Volgens Feuerbach is het geloof de uitdrukking van de wensen en verlangens van de mens. De mens ervaart de natuur, of het leven, als wreed en meedogenloos. De mens wordt gestoord in de vervulling van zijn verlangen naar bescherming, veiligheid en geluk. Die onzekerheid van het leven wordt moeilijk verdragen. Daarom richt de mens zich op iets wat de natuur overstijgt: God. Maar wat mensen over God zeggen, is slechts een omfloerste manier om iets over zichzelf te zeggen. Als de mens belijdt dat God almachtig is, bedoelt hij eigenlijk dat hij zelf (al)machtig wil zijn. Als God liefde genoemd wordt, betekent dat dat de menselijke liefde goddelijk is. God als rechtvaardige verraadt het verlangen van de mens naar gerechtigheid. Menselijke verlangens worden geprojecteerd op een hemels scherm. Niet God schiep de mens naar zijn beeld, maar de mens schiep God naar zijn beeld. Het voordeel hiervan is dat zo zichtbaar wordt wat de essentie van de mens uitmaakt. Het nadeel ervan is echter dat de mens zijn innerlijk wezen zo verplaatst buiten zichzelf, en van zichzelf vervreemdt. Feuerbach spreekt van een tweedeling:
De godsdienst is de tweedeling van de mens met zichzelf; hij plaatst God als een hem tegengesteld wezen tegenover zichzelf. God is niet wat de mens is – de mens niet, wat God is. God is het oneindige, de mens het eindige wezen; God is volmaakt, de mens onvolmaakt; God eeuwig, de mens tijdelijk; God almachtig, de mens onmachtig; God heilig, de mens zondig. God en mens zijn extremen: God het bij uitstek positieve, het summum van alle realiteiten, de mens het ronduit negatieve, het summum van alle nietigheden.
Waar het nu om gaat is dat die tweedeling opgeheven wordt: dat wat de essentie van de mens uitmaakt, weer naar de mens zelf gebracht wordt. Wat voor de mens en zijn God geldt, geldt evenzo voor deze wereld en de hemel:
Zoals God niets anders is dan het wezen van de mens, gezuiverd van wat het menselijke individu, in het gevoel of in het denken, als beperking, als euvel toeschijnt, zo is het hiernamaals niets anders dan het hiernumaals, bevrijd van wat beperking, euvel blijkt te zijn. Zo precies en duidelijk als het individu de beperking, het euvel als euvel kent, zo kent het even precies en duidelijk het hiernamaals, waar die beperkingen wegvallen. Het hiernamaals is het gevoel, de voorstelling van de vrijheid van die beperkingen die hier het zelfgevoel, de existentie van het individu in het gedrang brengen.
Natuurlijk, met deze inbeelding, met deze projectie, troost de mens zichzelf. Maar het zal hem nooit echt helpen. Geloof in God en de hemel is een inbeelding, een kinderlijke droom, “godsdienst is het kinderlijke wezen van de mensheid” en het wordt tijd dat de mens ontwaakt uit die droom en de handen uit de mouwen steekt om er zelf wat van te maken, hier op aarde, om zelf te zorgen voor liefde, gerechtigheid, bescherming, enz. Beschaving en wetenschap zijn daartoe de middelen.
Dit alles legt Feuerbach uit in zijn bekendste werk: Das Wesen des Christenthums (1841). Dit boek kende al binnen enkele jaren drie drukken en werd in meerdere talen vertaald. Het thema daarin is dat theologie ten diepte antropologie is, of: gedachten over God zeggen vooral iets over de mens die die gedachten denkt. Feuerbach wilde het ontstaan van de religie verklaren vanuit de psychologie van de mens, vanuit zijn verlangen naar geluk. In een ander werk, Das Wesen der Religion (1845), noemt Feurerbach ook de angst van de mens voor natuurgeweld. Er zijn heel wat natuurfenomenen die wij niet in de hand hebben en waar de mens mee te maken krijgt. Ook die spanningen zorgen ervoor dat de mens hulp en beschutting zoekt bij een hogere macht. Zelf vond hij zijn latere werk Theogonie (1857) het meest geslaagde. Daarin worden de oorsprong en aard van religieuze overtuigingen onderzocht, met name in relatie tot de oude Griekse mythologie.