Middenplatonisten over hoe de hemel in elkaar zit

5 juli 2023

In het middenplatonisme (100 v.Chr. – 220 n.Chr.) werd de filosofie van de ‘goddelijke’ Plato (zijn geschriften golden nu als openbaringen van de logos, de ‘rede’) verbonden met de ideeën van Aristoteles, de stoïcijnen en het neopythagorisme. De Griekse middenplatonist Albinus (2e eeuw n.Chr.) bijvoorbeeld identificeerde de goddelijke ‘Onbewogen Beweger’ van Aristoteles met het goddelijke ‘Goede’ van Plato. Bekende middenplatonisten zijn Apollonius van Tyana en Simon Magus, beiden vermaard als wonderdoeners, en ook de Jood Philo van Alexandrië en Ploutarchos. Deze wijsgeren namen echter niet zomaar alles van andere filosofische scholen over. Wat platonisten niet overnamen van stoïcijnen was hun materialistische wereldvisie: hun overtuiging dat de werkelijkheid enkel materieel was. Platonisten bleven Plato trouw in zijn leer van de immateriële ideeën of vormen, waarvan de materie slechts een afschaduwing was. Plato had onderwezen dat de materiële wereld waarin wij leven eigenlijk maar een gebrekkige imitatie is van de volmaakte en reële ideeën of vormen in de hemel. Met ‘ideeën’ bedoelde Plato geen ‘gedachten’, maar een soort eeuwige entiteiten buiten tijd en ruimte. Onze fysische wereld was een onvolmaakte kopie van de ware idee of (oer)vorm. God zelf was hoog verheven boven zoiets als materie, en hij liet zich er ook niet mee in. In zijn geest waren wel de eeuwige ideeën of vormen aanwezig, maar hij gaf die geen vorm in materie, hij schiep niet. Wel had hij uit zichzelf een tweede God (ook Demiurg genoemd) afgeleid die aan hem ondergeschikt en van hem afhankelijk was, en deze was het die de wereld vorm had gegeven en erover regeerde. In de goddelijke hiërarchie was nog een derde principe: de Wereldziel. Delen van het goddelijke waren neergedaald in de materie, dat zijn de menselijke zielen die door een lichaam omhuld zijn. Doel van het menselijk bestaan was zich van de wereld der materie te bevrijden om weer op te gaan in het goddelijke. Middenplatonisten geloofden dat God – de Ene of de Goede genaamd – niet alleen eeuwig, onveranderlijk, zelfgenoegzaam en transcendent was, hij was ook onbereikbaar voor de mens. Tijdens het aardse leven kon men alleen in een zeldzame flits van verlichting men iets van hem ontwaren, bij het mediteren was dat dan.

Numenius van Apamea (midden 2e eeuw n.Chr.), een middenplatonist die ook wel gerekend wordt tot de Neopythagoreeërs, verklaarde dat de Magiërs, Brahmanen, Egyptenaren en de Joden, de vier beroemde volken waren die oeroude overleveringen hadden bewaard, waarmee elke filosoof zijn voordeel kon doen. Van Numenius is de uitspraak bekend (die graag werd aangehaald door de kerkvaders): “Wat is Plato, dan Mozes die Attisch Grieks spreekt?” Ook Numenius had een systeem met drie hiërarchieën. Het eerste principe was het Goede, dat hij identificeerde met God. Deze God was dus absolute goedheid, de Zijnde, die echter wel “alleen, geïsoleerd, verlaten” was; hij was ondefinieerbaar, onbegrijpelijk ook. Toch was hij de bron van alle zijnden. Daartoe had hij eerst een tweede God gecreëerd: de goddelijke demiurg of scheppergod, de Wereldziel. Deze beschouwde de eeuwige, Platonische Vormen en schiep door die Vormen in de materie in te drukken. Het ‘goede’ van God verscheen zo in de materie. Maar toen de demiurg alzo doende was, splitste hij in tweeën: een intellect dat nog steeds de Vormen beschouwde en een intellect dat die vormen aan de materie oplegde. Die laatste vormde dan een derde God. Omdat die derde God direct verantwoordelijk was voor het bestaan van de wereld, was die uiteindelijk niet te onderscheiden van de wereld. De kerkvader Origenes zag deze drie-heid van Numenius’ God wel zitten, het deed nogal denken aan de Drie-eenheid.

Volgens een zienswijze uit de eerste eeuwen van onze jaartelling was elke ziel vanuit de hemel, of vanuit de Melkweg, op aarde neergedaald doorheen de zeven planetensferen, en had zij op die reis bepaalde kwaliteiten van die planeten meegekregen. We vinden deze gedachte al bij de gnosticus Basilides van Alexandrië (eerste helft 2e eeuw), maar ze zou vooral bekend worden door Numenius. Ook de latere Neoplatonisten Iamblichus, Proclus, Hiërocles, Damascius en anderen kenden het. Een enkel voorbeeld. Ambrosius Theodosius Macrobius (rond 400 n.Chr.) was een laat-Romeinse geleerde, filosoof en historicus die in zijn ‘Commentaar op de droom van Scipio’ de neerdaling van de ziel door de hemelsferen beschreef. Bij die neerdaling ontving de ziel een aantal kwaliteiten die nodig waren om in een lichaam te kunnen functioneren: het theoretisch denken ontving hij van Saturnus, het praktische denken van Jupiter, het spirituele aspect van Mars, het waarnemen en de verbeelding van de Zon, eetlust van Venus, taal van Mercurius en vegetatieve functies van de Maan. Deze capaciteiten kwamen overeen met de zeven delen van de ziel volgens de Stoïcijnen. Ook Celsus (2e eeuw n.Chr.), die het christendom aanviel, huldigde deze opvatting. De kerkvader Origenes schreef in zijn verweerschrift tegen Celsus:

De geschriften die gangbaar zijn in de kerken van God spreken niet over ‘zeven’ hemelen, of over een ander bepaald aantal, maar ze lijken wel het bestaan van ‘hemelen’ te leren, of daarmee nu de ‘sferen’ van die lichamen bedoeld worden die de Grieken ‘planeten’ noemen, of iets meer mysterieus. Ook Celsus beweert, in overeenstemming met de mening van Plato, dat zielen hun weg van en naar de aarde kunnen maken via de planeten […]

Ook volgens Numenius was de menselijke ziel neergedaald in een menselijk lichaam doorheen de planetensferen. We bekijken zijn opvattingen van meer nabij.

Numenius legde de diepere betekenis uit van de mythe van Er, waarover Plato het had. In een vorig hoofdstuk beschreven we wat Er bij zijn schijndood geschouwd had. Ter herinnering: Er vertelde dat er twee openingen in de aarde waren voor de zielen die slecht geleefd hadden, en twee in de hemel voor zij die goed geleefd hadden. Tussen die twee openingen boven en de twee beneden was een weide waar het oordeel werd uitgesproken. Volgens Numenius bevond die weide zich in het middelpunt van de aarde – en dus van de kosmos. De twee openingen in de hemel situeerde Numenius bij de sterrenbeelden Kreeft en Steenbok. De lichtzuil die Er zag, was de Melkweg. De acht wervels van het Spinnewiel der Noodwendigheid waren de zeven planetensferen en de sfeer van de sterren. Plato had zelf al uitgelegd:

Het gehele spinnewiel draait volgens een gelijkmatige beweging, maar terwijl het geheel in één richting ronddraait, draaien de binnenste zeven kringen langzaam in de tegenovergestelde richting. Hiervan bezit de achtste [Maan] de snelste rotatie, daarop volgen dan, met gelijke snelheid, de zevende [Zon], de zesde [Venus] en de vijfde [Mercurius]; op de derde plaats in deze tegenovergestelde beweging kwam dan, zoals ze het duidelijk merkten, de vierde [Mars], terwijl de derde [Jupiter] op de vierde plaats en de tweede [Saturnus] op de vijfde plaats kwam. Het spinnewiel zelf draait op de schoot van Noodzakelijkheid. Boven op elk van de kringen zit een Sireen, die mee ronddraait, en die elk één geluid op éénzelfde toon laten horen; alle acht samen vormen deze tonen één enkele harmonie.

Numenius zag in de acht wervels ook de acht sferen. De gelukzalige zielen plaatse Numenius in de Melkweg, en zij die zonden moesten uitboeten verbleven volgens hem in de planetensferen. De zielen kwamen de kosmos binnen door de Steenbokskeerkring, bij het neerdalen doorheen de zeven platensferen verwierven zij de typische karakteristieken daarvan. Hoe ging dat in zijn werk?

Zielen die in de Melkweg verbleven konden van daaruit wel eens naar beneden blikken en verlangen krijgen naar het aardse bestaan. Door dit verlangen alleen al werden die zielen losgemaakt van de Ene, van God, en vatten zij de reis aan naar beneden, langs de planetensferen. Eerst werd de ziel met etherische stof omhult waardoor de goddelijke kennis verduisterd werd. Het is wat Plato symboliseerde door het drinken van het water uit de Lethe, dat vergetelheid bracht. Vervolgens kwam de ziel in de sfeer van Saturnus, daar kreeg zij het vermogen tot discursief denken. Bij Jupiter ontving zij de kracht en wil tot daden, bij Mars de toornige natuur, bij de Zon psychologische vermogens van waarneming en voorstelling, bij Venus het begeren, bij Mercurius het vermogen zich uit te drukken, bij de Maan het voortplantingsvermogen en op aarde zelf ontving de ziel tenslotte de vaste stof, het lichaam. Er zat dus een astrologisch element in dit gebeuren: karakter en aanleg werden mee bepaald door de planeten. Bij het sterven werd de reis in omgekeerde richting afgelegd, bij elke sfeer liet men achter wat men bij de neerdaling had meegekregen. Wie deugdzaam had geleefd, dat wil zeggen een leven van onthouding had geleid, kon zo weer opstijgen naar de Melkweg, via de steenbokskeerkring. Maar wie een of andere zonde had uit te boeten, werd daarvoor gestraft in een van de planetensferen. Daar zouden zij getuchtigd worden tot ze door reïncarnatie in een nieuw lichaam een nieuwe kans kregen het beter te doen. Zielen die het echt verkorven hadden reïncarneerden in een dier. Maar uiteindelijk, misschien na een hele reeks reïncarnaties, zouden de zielen terugkeren naar de hemelen. Dat was in ieder geval de bedoeling. Of er volgens Numenius ook onvergeeflijke zondaren eeuwig dienden te boeten, zoals Er vertelt, is niet bekend.

Numenius’ filosofie zou sterke invloed uitoefenen op neoplatonisten als Porphyrius, Plotinus en Proclus. Plotinus werd er zelfs van beschuldigd Numenius te hebben geplagieerd.

Share This