In 1721 verscheen anoniem een boekje, Lettres persanes, dat een enorm succes kende. De auteur bleek Montesquieu te zijn. Het gaat over twee Perzen die door Europa trekken, waaronder Frankrijk, Parijs, en die van de ene verbazing in de andere vallen bij wat ze daar allemaal zien. Daarover schrijven ze brieven naar het thuisfront. Het is natuurlijk een prachtige vondst om zo allerlei toestanden, die men in Europa vanzelfsprekend vond, te bekritiseren. Ook ideeën over het hiernamaals konden zo kritisch besproken worden.
In een van de brieven heeft de Pers Rica het over een machtig tovenaar, die men ‘paus’ noemt en die met zware straffen dreigde als de koning en zijn onderdanen niet alles geloofden wat er in een bul stond. “In de bul wordt vrouwen verboden een boek te lezen dat, naar alle christenen beweren, uit de hemel zelf afkomstig is; waarschijnlijk hun koran.” Daar kwam protest tegen, van vrouwen zowel als van enkele mannen, “Toch dient te worden toegegeven dat deze moefti niet slecht redeneert, en bij Allah, hij moet bekend zijn met de beginselen van onze heilige wet. Immers, omdat vrouwen lagere schepselen zijn dan wij en zij, naar onze profeten ons vertellen, niet zullen binnengaan in het paradijs, hoeven ze zich toch niet bezig te houden met een boek dat alleen bedoeld is om naar het paradijs de weg te wijzen?” Volgens de Pers Rica hoefden vrouwen de heilige Schriften niet te lezen, omdat die de weg baanden naar de hemel, waar vrouwen toch niet in kwamen.
Aan dat paradijs, of de hemel, wijdt Rica nog enkele gedachten in een andere brief. We worden hier herinnert aan de uitgebreide beschrijvingen van de hel, waartegen die van de hemel altijd wat saai overkomen.
In alle religies ontstaan aarzelingen wanneer er een beeld moet worden gegeven van de geneugten die degenen die goed hebben geleefd te wachten staan. Men vindt het niet moeilijk slechte mensen schrik aan te jagen door te dreigen met een lange reeks van straffen. Maar men weet niet wat men de deugdzamen moet beloven. Genoegens schijnen krachtens hun aard van korte duur te zijn, en de verbeelding kan maar moeilijk andere bedenken.
Ik heb beschrijvingen van het paradijs gelezen die in staat zijn iedereen met verstand ertoe te brengen het maar te laten lopen. In de een moeten die gelukzalige schimmen onophoudelijk op de fluit spelen, in een ander worden ze veroordeeld tot de kwelling van het eeuwig wandelen, en weer een ander, waarin ze daarboven moeten dromen van de minnaressen hier beneden, achtte het kennelijk onwaarschijnlijk dat honderden miljoenen jaren een voldoende lange periode vormen om hen de lust in die liefdesopwinding te ontnemen.
Toch wilden mensen in de hemel komen. Jezuïeten geloofden dat als er op de levensweg zonden begaan werden, men die altijd kon biechten bij de biechtvader. Wie berouw had over zijn misstap, ontving vergeving. En misstappen kwamen vaak voor: lossere zeden, een nieuwe algemene onverschilligheid, gaven gelegenheid genoeg tot zonde. Theologen van vooral jezuïtische strekking verzamelden in dikke boeken hele lijsten van zonden met de passende penitentie, men noemde ze de casuïsten. Zij bepaalden ook wat hoofdzonden waren en welke de dagelijkse zonden. In de praktijk waren de jezuïeten coulant, zij pasten de regels soepel aan aan de veranderende sociale situatie. Blaise Pascal protesteerde tegen deze lakse benadering van zonde, en Montesquieu sprong hem daarin bij. In zijn Perzische brieven schrijft Usbek aan Radi over deze zaak. Hij bezocht een klooster waar ‘derwisjen’ wonen, en stelde een van hen die er eerbiedwaardig uitzag een vraag.
‘Eerwaarde,’ zei ik, ‘welke positie hebt u binnen de gemeenschap?’ – ‘Meneer,’ antwoordde hij, en de vraag bracht op zijn gezicht een voldane uitdrukking, ‘ik ben casuïst.’ – ‘Casuïst?’ hernam ik, ‘sinds ik in Frankrijk ben, heb ik die functie nog niet horen noemen.’ – ‘Wat! U weet niet wat een casuïst is? Nu dan: ik zal er een uiteenzetting over geven die u volledig tevreden zal stellen. Er zijn twee soorten zonden: doodzonden, die de toegang tot het paradijs volstrekt onmogelijk maken, en dagelijkse zonden, die God weliswaar mishagen maar niet zozeer zijn toorn wekken dat ons de gelukzaligheid wordt ontzegd. Welnu, onze kunde komt erop neer dat we deze twee soorten zonde goed van elkaar weten te onderscheiden.
Dan legt de casuïst uit dat de meeste mensen maar weinig moeite willen doen om het paradijs te beërven, zij willen vooral doodzonde vermijden om erin te geraken, maar verder ook niets. Dan gaat de casuïst verder:
Toch is dit niet alles: ik zal u nog iets ander vertellen. Het misdrijf is niet gelegen in de daad, maar in de kennis van degene die het misdrijf begaat: hij die iets verkeerds doet terwijl hij in staat is te geloven dat het niet verkeerd is, kan een gerust geweten hebben. En omdat eindeloos veel daden meerduidig zijn, kan een casuïst, door ze goed te noemen, er een graad van goedheid aan verlenen die ze niet hebben. Als hij anderen nu maar tot de overtuiging kan brengen dat er geen kwaad zit in wat ze hebben gedaan, neemt hij het kwaad helemaal van hen weg.’ […] ‘Allemaal goed en wel, eerwaarde,’ zei ik, ‘maar hoe regelt u dat met de hemel?’
Daar komt geen antwoord meer op.