Nietzsche: Blijf de aarde trouw!

10 maart 2025

Friedrich Nietzsche (1844-1900) kwam uit een familie van theologen, maar was zelf nogal onverschillig geworden ten opzichte van het christendom. Hij was begeesterd geraakt door het werk van een andere Duitse filosoof, Schopenhauer, De Wereld als Wil en Voorstelling, waarin deze betoogde dat de wereld in diepste wezen wil is. Terwijl Schopenhauer daarover nogal pessimistisch was, omarmde Nietzsche de wil tot bestaan, deze oerdrift die de achtergrond vormt van ons doen en laten. Nietzsche spreekt over het dionysische. Bij de oude Grieken stond het dionysische voor de roes, de extase, die tot uiting kwam in wilde dans en muziek. Daartegenover stond het apollinische: de maat en harmonie.

Nietzsche wordt de filosoof van het nihilisme genoemd. Volgens hem is God dood, in die zin dat de mensheid het geloof in hem heeft afgelegd (of zal afleggen). Er lijkt dan niets meer te zijn dat ons leven zin of richting geeft. Nietzsche zelf is daar nogal ontsteld over. In zijn werk ‘De vrolijke wetenschap’, is een passage beroemd geworden: ‘De dolle mens’. Daarin voert hij iemand op die doet denken aan de Griekse Diogenes, die op klaarlichte dag met zijn lantaarn een mens zoekt. Bij Nietzsche echter zoekt de dolle mens naar God.

Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: ‘ik zoek God! Ik zoek God!’ – Omdat er daar juist veel van die lieden bijeen stonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach. ‘Is hij soms verloren gegaan?’ vroeg de een. ‘Is hij verdwaald als een kind?’ vroeg de ander. ‘Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?’ – Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. ‘Waar God heen is?’ riep hij uit. ‘Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! […] God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars?

Nietzsche stelt dat het nieuws over Gods dood zich langzaam verspreidt: “Hier zweeg de dolle mens en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. ‘Ik kom te vroeg,’ zei hij toen, ‘het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen.”

In zijn autobiografie Ecce Homo schrijft Nietzsche: “In de reeks van mijn geschriften staat mijn Zarathustra op zichzelf. Daarmee heb ik de mensheid het grootste geschenk gegeven dat ze tot nu heeft ontvangen.” Ook vertelt hij dat Zarathustra als figuur hem overviel. De historische Zarathustra was een Perzisch profeet, de grondlegger van het Zoroastrisme – uit de 14e eeuw v.Chr. Bij Nietzsche is hij de verkondiger van de nieuwe mens: de Übermensch.

Nietzsche vertelt over het personage Zarathoestra:

Toen Zarathustra in de naastbij gelegen stad kwam, die tegen de zoom der wouden ligt, vond hij daar veel volk op het marktplein bijeen: want er was toegezegd, dat men een koorddanser zou zien. En Zarathustra sprak aldus tot het volk: ‘Ik leer u de Übermensch. De mens is een wezen, dat overwonnen moet worden. Wat hebt gij gedaan om het te overwinnen? […] Wat is de aap voor de mens? Een hoongelach of een pijnlijke schaamte. En zo zal ook de mens voor de Übermensch zijn: een hoongelach of ’n pijnlijke schaamte. […] Zie Ik leer u de Übermensch! De Übermensch is de zin der aarde. Uw wil zegge: de Übermensch zij de zin der aarde! Ik bezweer u, mijn broeders, blijf de aarde trouw en gelooft niet degenen, die u van bovenaardse verwachtingen spreken! Giftmengers zijn zij, of zij het weten of niet. Levensverachters zijn zij, afstervenden en zelf vergiftigden, die de aarde moede is: dat zij heengaan! […] Zieken en stervenden waren het, die verachtten lijf en aarde en ontdekten het hemelse en verlossende bloeddroppen.

“Ik bezweer u, mijn broeders, blijf de aarde trouw en gelooft niet degenen, die u van bovenaardse verwachtingen spreken! Giftmengers zijn het, of zij het weten of niet.” Nietzsche vond dat zaken als kunst, godsdienst, het metafysische en ook moraal, hun oorsprong niet in een hogere werkelijkheid hadden, maar in onze aardse menselijke instincten. De zwakke mens, de ‘levensverachters’, de ‘afstervenden’, hadden behoefte om te vluchten uit dit harde aardse bestaan, en zochten naar een hogere ‘ware wereld’ die dan de vorm kon aannemen van geloof in ‘God’, ‘ziel’, ‘deugd’, ‘zonde’, ‘ideeën van Plato’ of ‘hiernamaals’. Maar al deze dingen, al deze ‘bovenaardse verwachtigingen’, waren slechts hersenschimmen, illusies, uitgevonden en gekoesterd door zwakken.

In de proloog van dit boek vertelt Nietzsche hoe een koorddanser te pletter valt, vlak naast Zarathoestra. Hij was zwaar verminkt en gebroken, maar nog niet dood.

Na een wijle kwam de verpletterde tot bewustzijn terug en hij zag Zarathoestra naast zich geknield. ‘Wat doet gij, sprak hij eindelijk, ik wist al lang, dat de duivel mij een beentje wilde lichten. Nu sleept hij mij naar de hel: wilt gij ’t hem beletten?’ ‘Op mijn woord, beste vriend,’ antwoordde Zarathoestra, ‘dat alles is er niet, waarvan gij spreekt: er is geen duivel en geen hel. Je ziel zal nog eerder dood zijn dan je lichaam: vrees niets meer!’ […] Toen Zarathoestra dit had gezegd, antwoordde de stervend niet meer: maar hij bewoog zijn hand, alsof hij Zarahoestra’s hand zocht tot dank.

Als Zarathoestra uitlegt dat er na dit leven niets is om voor te vrezen, staat hij in de traditie van de Griekse filosoof Epikouros. Over hem nu eerst iets meer.

Epicuristen, de volgelingen van de Griekse filosoof Epikouros (341-270 v.Chr.) werden wel atheïsten genoemd. Toch bestonden de goden volgens Epikouros wel; zij waren samengesteld uit een edele soort atomen. Maar het had geen zin te bidden, de goden reageerden niet. Dat was misschien jammer, maar een voordeel was dan weer dat men ook hun toorn niet hoefde te vrezen. Wat de mens zelf betrof, de ziel van de mens bestond volgens Epikouros ook uit atomen, weliswaar van een fijnere soort dan de atomen van het lichaam. Maar als het lichaam desintegreerde, desintegreerde ook de ziel. De atomen bleven wel bestaan, om op nieuwe wijze samen te klitten met andere atomen, maar de mens als individu hield helemaal op te bestaan, men was niet meer, men kon dus ook niet verblijven in een dodenrijk.

Het meest huiveringwekkende van alle kwaden, de dood, is dan ook niet iets dat ons betreft, want wanneer wij er zijn, is de dood er niet, en wanneer de dood er is, zijn wij er niet. De dood, kortom, is iets dat noch de levenden noch de gestorvenen betreft. Op de eersten heeft hij geen betrekking, en de laatsten zijn er zelf niet meer.

Doel van het leven was het genot, hèdonè. Met dit ‘hedonisme’ bedoelde Epikouros nochtans niet ongeremd, zinnelijk genieten. Het ging het om het bereiken van ataraxia: het ontbreken van wat het gemoed verstoort door het cultiveren van een serene, kalme gemoedstoestand. Zeker, de enige maatstaf die de mens ter harte moest nemen was genot. Maar genot werd bereikt door een grote mate van zelfbeheersing. Belangrijk was dat de focus lag op een min of meer gelukkig leven, hier op aarde. Er was immers geen ander leven.

De Romeinse filosoof en dichter Lucretius (99-55 v.Chr.) ontkende in navolging van Epikouros eveneens toorn der goden waarmee sommigen dreigden. Bij de dood kwamen de atomen van ons lichaam en van onze ziel los en verspreiden zich: “Want bij de dood volgt er een grote verwarring. En spreiding van materie: niemand ontwaakt, staat op, wanneer eenmaal het kille levenseind gevolgd is.” Daarom hoefde de mens zich geen zorgen te maken over de dood: “Dus raakt de dood ons niet, hij heeft geen vat op ons omdat de ziel die wij bezitten sterfelijk is.” Dat wil zeggen: de ziel houdt op te bestaan doordat alles ontbindt: “Dus niets keert terug tot niets, maar alle dingen keren bij hun ontbinding terug tot hun materiedeeltjes.”

Het kan vreemd lijken dat de Griek Epikouros zijn volgelingen moest geruststellen voor de dood. Want van oudsher waren Grieken daar niet zo verontrust over: na de dood trok men naar het dodenrijk om er als schim te verblijven. Vanaf ongeveer de 5e eeuw v.Chr. ontstonden echter andere geluiden. Zo vond het orphisme onder lieden uit de bovenklasse nogal wat aanhangers die toch bezorgd waren om de eigen redding. Het orphisme onderwees dat de ziel gereinigd diende te worden, het lichaam met zijn lusten en passies moest bedwongen worden. Terwijl vroeger zowel de goeden als de slechten gezamenlijk in de onderwereld verbleven, werd nu scheiding gemaakt. Plato schrijft dat Sokrates getuigde: “Ik heb goede hoop dat er iets is voor de doden, en, zoals werd gezegd vanouds, iets dat veel beter is voor de goeden dan voor de slechten.” In Plato’s ‘De Staat’ vertelt een zekere Kefalos van “mythen over Hades, dat de man die verkeerd deed hier, daar de straf moet betalen.” Zowel bij Pindaros (5e eeuw v.Chr.), Aristophanes als bij Plato (beiden 5e – 4e eeuw v.Chr.) ontwaren we dit nieuwe beeld van het leven na de dood, met een strikte scheiding is tussen de goeden en de slechten. De eersten verpozen in een mooie weide, de anderen wentelen zich in de modder.

Op deze nieuw ontstane nood wilden verschillende mysteriereligies een antwoord bieden. Er waren er verschillende. De Eleusische mysteriën waren de oudste en die hadden een bepalende invloed op vele andere: de mysteriën van Magna Mater, Mithras, Isis, Osiris, Orpheus, e.a. Wie geïnitieerd waren in de rites van een mysteriecultus – mysteria betekent inwijding – zou het goed gaan in Hades. In ‘Faidon’ schreef Plato: “Alle kans dat zij die bij ons de mysteriën in hebben gesteld niet de eersten de besten waren, en er waarheid schuilt in hun aloude spreuk dat wie oningewijd en onzuiver in de Hades komt, in de modderpoel zal liggen, maar dat wie gezuiverd en ingewijd komt, bij de goden zal verblijven.”

Dat was allemaal leuk voor zij die dus ingewijd waren, die waren gerustgesteld, maar zovele anderen mochten zich bezorgd afvragen hoe het hen zou vergaan in het dodenrijk; zich in een modderpoel wentelen als straf was geen geruststellend vooruitzicht. Het is tegen deze nieuwe, verontrustende gedachten, dat Epicurus stelling nam: er was helemaal geen leven na de dood, er was helemaal geen reden tot bezorgdheid, legt Nietzsche uit in ‘Morgenrood’:

“Epicurus had gemeend dat zijn gelijken geen grootsere taak te verrichten stond dan de wortels van dit geloof uit te rukken: zijn triomf, die het fraaist tot klinken komt in de mond van de duistere en toch helder geworden adept van zijn leer, de Romein Lucretius, is te vroeg gekomen, het christendom nam het reeds verwelkende geloof in de onderaardse beschikkingen onder zijn bijzondere bescherming [….] Zo kreeg het de vreesachtigen aan zijn kant. […] ” Nietzsche zegt dat de oorsprong van de hellestraffen in geheime Griekse en Romeinse culten liggen, en van daaruit in het christendom terecht gekomen zijn.

Hij schrijft over de verderfelijke invloed die het christendom uitoefende op het machtige Romeinse Rijk:

Deze stiekeme flikflooierij, deze geheimzinnigdoenerij van het conventikel, sinistere begrippen als hel, als het offeren van een onschuldige, als de unio mystica in het drinken van bloed, maar bovenal het geleidelijk opgerakelde vuur van de wraakzucht, de wraakzucht van de paria’s – dat is over Rome de aas geworden, hetzelfde soort religie met de vroegste vormen waarvan Epicurus al de strijd aanbond. Men leze deze Lucretius erop na om te begrijpen wat Epicurus bestreden heeft, niet het heidendom, maar het ‘christendom’, dat wil zeggen het bederven van de zielen door de begrippen ‘schuld’, ‘straf’ en ’onsterfelijkheid’. Hij bestreed de ondergrondse culten, heel het latente christendom, – de onsterfelijkheid te ontkennen was toen al een echter verlossing. – En Epicurus zou gewonnen hebben, elk achtenswaardig denkend mens in het Romeinse rijk was immers epicurist, was niet Paulus op het toneel verschenen […]. Het christendom als formule om alle mogelijke ondergrondse culten, bijvoorbeeld die van Osiris, van de grote moeder, van Mithras, te overtroeven – en samen te voegen: dit inzicht maakt de genialiteit van Paulus uit.

‘Hel’, ‘offeren’, ‘bloed’, ‘schuld’, ‘straf’, ‘onsterfelijkheid’, dat zijn allemaal ideeën die men in de mysterieculten aantrof. Maar door inwijding en rituelen kon men gereinigd worden om van straffen te worden vrijgesproken.

Voor Nietzsche waren deze ideeën vreemd aan de Griekse traditionele godsdienst. Maar de nieuwere mysteriereligies kennen ze wel, en wat belangrijker is, deze ideeën vond men ook terug in het christendom. Vandaar dat Nietzsche zegt dat “wat Epicurus bestreden heeft, niet het heidendom, maar het ‘christendom’” is. Met ‘heidendom’ bedoelt Nietzsche het traditionele heidendom. Met ‘christendom’ bedoelt hij “heel het latente christendom,” dat de zielen bederft door de begrippen ‘schuld’, ‘straf’ en ’onsterfelijkheid’. En Nietzsche meent dat Epicurus het bijna gewonnen had, als daar niet die vreselijke Paulus was geweest die met zijn christendom “alle mogelijke ondergrondse culten, bijvoorbeeld die van Osiris, van de grote moeder, van Mithras” overwonnen heeft. Het christendom als summum van de mysteriereligies.

Een van Nietzsches laatste werken is ‘De Antichrist’. Daarin beschouwt hij het christelijk geloof vanuit zijn standpunt, dat hij als volgt omschrijft: “Het leven zelf is voor mij instinct tot groei, tot duur, tot opeenhoping van krachten, tot macht; waar de wil tot macht ontbreekt, daar is verval.” En dat verval ontwaart hij in het christendom, want dat heeft het alsmaar over medelijden, maar door mee te lijden verliest men kracht, zegt Nietzsche. Erger nog, dat decadente medelijden “haalt over tot het niets! Niet dat men echt van het ‘niets’ spreekt: in plaats daarvan zegt men ‘het bovenzinnelijke’, of ‘God’, of ‘het ware leven’, nirwana, verlossing, zaligheid…” Het hele christendom heeft voor Nietzsche geen enkel raakvlak met de werkelijkheid. Hij spreekt van louter imaginaire oorzaken: God, ziel, geest; van louter imaginaire effecten: zonde, verlossing, genade, straf, en van imaginaire wezens: God, geesten, zielen. Voor Nietzsche is het christendom één fictieve wereld. Het is voor hem duidelijk:

Als men het zwaartepunt van het leven niet in het leven legt, maar verlegt naar het ‘hiernamaals’ – naar het niets – dan heeft men aan het leven elk gewicht ontnomen. De grote leugen van de persoonlijke onsterfelijkheid doet alle rede, alle natuur in het instinct teniet, alles wat aan de instincten weldadig is, het leven begunstigt en de toekomst garandeert, roept voortaan wantrouwen op.

Daar komt dan nog eens bij dat christenen schijnheilig zijn, men moet zich door deze lieden niet voor de gek laten houden, waarschuwt Nietzsche: “’Oordeelt niet!’ zeggen zij, maar ze sturen alles naar de hel wat hun voor de voeten komt. Door God te laten oordelen, oordelen zij zelf.”

Nietzsche vindt het christendom met haar hel en hemel maar niets. Hel en hemel zijn tenslotte slechts schimmen, of ‘idealen’. In ‘De genealogie van de moraal’ voert Nietzsche een gesprek met iemand, hij vraagt: “Wil iemand eens even een blik naar omlaag werpen in het mysterie van hoe men op aarde idealen fabriceert? Wie heeft daarvoor de moed?” Hij vindt iemand die gaat kijken hoe dat gebeurt. Deze persoon hoort arglistig gemompel door lieden (christenen) die elke zwakte omliegen tot verdienste. Onmacht die niet kan vergelden, wordt goedheid – bangheid wordt deemoed – zich niet kunnen wreken, wordt vergeving. Maar er valt nog meer te vertellen over deze ‘zwakken’, zegt de persoon die op onderzoek is uitgegaan:

Nu geven ze me te verstaan dat ze niet alleen beter zijn dan de machtigen, de heren der aarde wier speeksel zij moeten likken (niet uit angst, absoluut niet uit angst! Maar omdat God gebied elke overheid te eren) – dat ze niet alleen beter zijn, maar het ook “beter hebben” of het in elk geval eens beter zullen krijgen. Maar genoeg! Genoeg! Ik houd het niet meer uit. Slechte lucht! Slechte lucht! Deze werkplaats waarin men idealen fabriceert – ik vind het er stinken van de leugens! […]
– En hoe noemen ze datgene wat hun tot vertroosting van alle leed van het leven dient – hun fantasmagorie van de geanticipeerde toekomstige zaligheid?
– ‘Hoe nu? Hoor ik het goed? Ze noemen dat het “laatste Oordeel”, het aanbreken van hun rijk, het “rijk Gods” – maar intussen leven ze “in geloof”, ”in liefde”, “in hoop”. […] Deze zwakken – eens willen ook zij namelijk de sterken zijn, daar is geen twijfel aan; eens zal ook hun ‘rijk’ komen.

Uiteindelijk willen deze zwakken niets anders dan macht, macht die ze zullen uitoefenen als eens Gods rijk gekomen is. “Alleen al om dat mee te maken moeten ze lang leven, over de dood heen, ze moeten zelfs het eeuwige leven hebben om zich ook eeuwig in het ‘rijk Gods’ schadeloos te kunnen stellen voor dat aardse leven ‘in geloof, in liefde, in hoop’.” Daarbij haalt Nietzsche een uitspraak aan van de grote theoloog Thomas van Aquino: “De zaligen in de hemel zijn toeschouwer van de straffen der verdoemden, opdat de gelukzaligheid hun des te meer bevalt.” Dat is natuurlijk een mooi bewijs voor het ressentiment waarvan Nietzsche christenen beschuldigt.

In zijn laatste werk Götzen-Dämmerung (1886) rekent Nietzsche af met de afgoden. En de ‘afgod’ “is heel eenvoudig wat tot nu toe waarheid heette,” legt hij in zijn Ecce homo uit. En wat tot nu toe waarheid heette, dat zijn alle ideeën over een ‘ander wereld’ – illusies zijn het. Uiteraard denken we dan aan het christendom, maar dat is niet het enige. Men moet bij Nietzsche bijvoorbeeld ook niet aankomen met Plato. “Met betrekking tot Plato ben een scepticus in hart en nieren en ik ben nooit in staat geweest te delen in de bewondering die de kunstenaar Plato van oudsher onder geleerden geniet.” Plato heeft geen stijl, de socratische dialoog is een kinderlijke vorm van dialectiek, hij is ook vreselijk saai. Maar meer ter zake: hij is ver afgedwaald van de “fundamentele instincten van de Hellenen, zo moralistisch, zo protochristelijk.” Nietzsche noemt Plato’s gedachten een ‘hogere zwendel’. Met die ‘hogere zwendel’ wordt natuurlijk de ideeënwereld van Plato bedoeld. Zoals bekend zag deze Griekse filosoof onze wereld als een ietwat gebrekkige, onvolmaakte afbeelding van de ware wereld buiten: de wereld (of hemel) van de oervormen, de ideeën.

In Alzo sprach Zarathustra heeft Nietzsche het over ‘achterwereldlingen’; dat zijn zij geloven dat er achter deze aardse wereld nog een ware, hemelse wereld te vinden is. Dat is het hiernamaals, of ook de platonische ideeënwereld. Maar wie zich een ‘achterwereld’ wenst, laat daardoor zien dat hij deze wereld zoals zij nu eenmaal is, niet aanvaardt, niet aankan, en zich alvast verheugt in een andere wereld. “Lijden was het en onvermogen – dat schiep alle achterwerelden; en die korte waanzin van geluk, die slechts de diepst-lijdende ondervindt.” Nietzsche vindt dat alles maar niets: “Zieken en stervenden waren het, die verachtten lijf en aarde en ontdekten het hemelse en de verlossende bloeddroppen: doch zelfs deze zoete en duistere vergiften namen zij van lijf en aarde.”

Dat neemt niet weg dat ook Nietzsche kon spreken van ‘eeuwig leven’ of toch een vorm daarvan. Dan heeft hij het over ‘de eeuwige terugkeer.’ In ‘Zarathoestra’ spreken de dieren tot de profeet:

Alles gaat, alles keer weer terug; eeuwig rolt het rad van het zijnde.
Alles sterft, alles bloeit weer omhoog; eeuwig loopt het jaar van het zijn.
Alles breekt, alles wordt weer gevoegd; eeuwig herbouwt zich hetzelfde huis van het zijn.

In zijn nagelaten werk Der Wille zur Macht [herwaardering van alle waarden] legt Nietzsche uit wat de ‘wereld’ voor hem is. Uit een hele lange zin selecteer ik enkele gedeelten. Nietzsche beschrijft onze wereld als “een kolos van kracht die niet groter en niet kleiner wordt, die niet inteert maar alleen verandert, als geheel onveranderlijk groot, een huishouding zonder uitgaven en verliezen maar ook zonder groei en inkomsten, door het ‘niets’ als zijn grens omsloten, […] eeuwig veranderend en eeuwig terugvloeiend, in onmetelijke jaren van terugkeer met een eb en vloed van vormen, […] zichzelf zegenend als dat wat eeuwig moet terugkeren […]: deze mijn dionysische wereld van het eeuwig zichzelf scheppen, van het eeuwig zichzelf vernietigen. […] Deze wereld is de wil tot macht – en buiten dat niets! En ook gijzelf zijt deze wil tot macht – en buiten dat niets!”

Er is dus deze wereld, en daarbuiten is er niets. Deze wereld verandert steeds, zonder toe te nemen of af te nemen, en alles daarin keert eeuwig weer. Het is een wereld met als principe ‘wil tot macht’. Die wereld is niet oneindig, maar de tijd wel. En dat betekent dat elke mogelijke combinatie van dingen ooit al gevormd is geweest, in een oneindige tijd moet dat zelfs vele malen zijn gebeurd. Vandaar dat Zarathoestra zegt: “Was dat – het leven? wil ik zeggen tot de dood. ‘Welaan, dan nog eenmaal!”

Deze wereld is ook een dionysische, orgiastische, wereld. In de dionysische mysteriën kwam volgens Nietzsche het Helleense instinct tot uitdrukking, de wil tot leven:

Wat wilde de Helleen door middel van die mysteriën voor zichzelf garanderen? Het eeuwige leven, de eeuwige terugkeer van het leven; de toekomst, voorzegd en geheiligd in het verleden; het triomfantelijke ja tegen het leven ondanks dood en verandering; het ware leven als een alomvattend voortleven door middel van de voortplanting, door middel van de mysteriën van de seksualiteit.

Nietzsche spreekt over die seksualiteit als de ‘eeuwige lust van het scheppen.” De geboorte gaat gepaard met pijn, maar alles wat groeit naar een toekomst veronderstelt pijn, lijden. Dat vinden we terug in de dionysische feesten. “In deze symboliek wordt het diepste instinct van het leven, het instinct dat streeft naar de toekomst van het leven, naar de eeuwigheid van het leven, op religieuze wijze ervaren, – en de weg zelf naar het leven, de voortplanting, wordt als de heilige weg beschouwd.”

Share This