Toen zijn vrienden aan Socrates vroegen hoe ze zijn uitvaart moesten regelen, antwoordde hij: “Dat moeten jullie zelf weten, als jullie me tenminste te pakken kunnen krijgen en ik jullie niet ontsnap!” En hij legde uit dat hij na het drinken van het gif waartoe hij veroordeeld was “niet meer bij jullie zal blijven, maar heen zal gaan naar gelukkiger oorden.” Socrates geloofde in een leven na de dood, in herhaalde reïncarnaties tot men de volmaaktheid had bereikt. Zijn leerling Plato werkte een en ander verder uit. Plato zag de ziel als gevangen in een lichaam, resultaat van een val. De ziel snakte ernaar terug naar de hemel te gaan, en daar voor eeuwig in gelukzaligheid de wereld der ideeën te contempleren: “Zo moet het dan wel fataal rondwaren rond de sterfelijke natuur en rond dit aardse verblijf. Dat is de reden waarom we moeten trachten zo snel mogelijk van hiernaar ginds boven te vluchten.”
Het was echter niet vanzelfsprekend deze ‘gelukzalige’ staat te bereiken, en wel vanwege de vervuiling van de ziel door het lange contact met het lichaam en haar verlangens, haar passies. Het lag er maar aan hoe de ziel tijdens het leven verbonden was geweest met het lichaam, dat had gevolgen voor de metensomatosis: het weer ingaan in een nieuw lichaam, de reïncarnatie. Plato had een heel systeem uitgewerkt van vergelding voor hoe men geleefd had. Hoe soberder, hoe beter, hoe beschouwender, hoe betere incarnatie. Degene die waarheid en wijsheid liefhad, de filosoof dus, zou proberen de vervuiling van de ziel door het lichaam tot een minimum te beperken. Dat deed hij door zich zoveel mogelijk te onthouden van voedsel, vechten en seks. Makkelijk was dat niet, er waren slechts weinige filosofen die een volledig beloning ontvingen. Maar voor wie zich onbekommerd had laten gaan zag het er niet best uit. Die kon dan reïncarneren als een tiran, hoewel een vrouw nog lager stond. En dieren natuurlijk: “Wie zich aan zucht naar eten, naar seks, naar drank heeft overgegeven, in plaats van zich daarvan nauwlettend te onthouden, zal waarschijnlijk de gedaante van een ezel of zo’n soort beest aannemen. Of dacht je van niet?”
Plato kent een wat vreemde ‘geografie’. Er zijn in de aarde allerlei holten waarin water, nevel en damp zijn samengevloeid, en waarin de mensen leven. Maar hoger gelegen delen zijn zuiverder: “Maar de aarde die zelf zuiver is, bevindt zich in de zuivere lucht, daar waar de hemellichamen zijn: wat door de meeste mensen die zich met dit soort dingen bezighouden ‘ether’ wordt genoemd.” Dat is de ‘ware aarde’. Zij komt overeen met de hyperborea of met de Eilanden der Gezegenden.
Maar die wereld daarboven biedt nog weer veel meer moois dan onze streken. […] Het klimaat is daar zo gematigd dat de mensen geen last hebben van ziektes en aanzienlijk langer leven dan wij hier. […] Bovendien hebben zij heilige wouden en tempels voor de goden die ook daadwerkelijk door de goden worden bewoond. Door openbaringen, profetieën, visoenen en dergelijke hebben zij rechtstreeks contact met de goden.
De inwoners bewegen op lucht, genieten van een mild klimaat, kennen geen ziekte of verval, zij ziet de goden van aangezicht tot aangezicht in hun tempels. Mogelijk zijn dit oude sjamanistische representaties van een aards paradijs. Plato bracht ze naar het Elysium. Maar natuurlijk geraakte niet iedereen op die geliefde plaats.
Als nu de gestorvenen de plek bereiken waar zij alleen door hun geest heen worden gebracht, volgt eerst het oordeel of zij al dan niet een goed en godvruchtig leven leidden. Zij van wie blijkt dat ze niet-goed-en-niet-slecht hebben geleefd, reizen naar de Acheron op voor hen bestemde vaartuigen. Zo bereiken ze het meer waar ze gaan wonen en gezuiverd worden. Enerzijds kunnen ze zich daar, aangenomen dat ze onrecht begingen, bevrijden van hun zonden door boete te doen. Anderzijds wordt elk er naar verdienste beloond voor zijn goede daden. Degenen van wie blijkt dat hun misdaden zo groot zijn dat er geen verzoening mogelijk is – ze maakten zich vele malen aan zware heiligschennis, dikwijls aan onrechtmatige en onwettige doodslag of aan een andere even erge daad schuldig – worden door het lot dat hun toekomt in de Tartaros geslingerd, waar zij nooit meer uitkomen.
Zoals slechts enkele filosofen volledig beloond werden, verdienden slechts enkele zielen van schurken een eeuwige straf in de hel, zo kunnen we de Tartaros noemen; onuitsprekelijke martelingen stonden hen daar te wachten. Die schurken hadden voor anderen een opvoedende waarde: “Zij zijn daar in Hades, in de kerker, letterlijk als voorbeelden opgehangen, een vermanend tafereel voor de onrechtvaardigen die er voortdurend arriveren.” Elders zegt Plato:
Ten tijde van Kronos gold ten aanzien van mensen deze wet, die nog altijd, tot op de dag van vandaag bij goden geldt: mensen die een rechtvaardig en goed leven hadden geleid, vertrokken na hun dood naar de Eilanden van de Gezegenden om daar in volmaakt geluk, vrij van alle kwaad te wonen. Maar wie onrechtvaardig en goddeloos had geleefd, ging naar de kerker van straf en vergelding, die Tartaros wordt genoemd.
Plato verwijst daarbij naar Homeros:
Ook Homeros getuigt daarvan. In zijn werk zijn het namelijk koningen en heersers die in Hades voor eeuwig worden gestraft: Tantalos, Sisyfos en Tityos.
Plato gaat nog even door met allerlei gevallen te noemen met bijpassende vergelding. Hij noemt ook de rechters, het zijn er drie: koning Minos, Aiakos en Rhadamantys. Rhadamanthys is bij Homerus aanwezig in het Elysion. Terwijl koning Minos bij Homeros niet veel lijkt uit te spoken, delen de rechters bij Plato straffen en beloningen uit, naargelang hoe mensen geleefd hebben. De rechters worden natuurlijk geconfronteerd met de zielen van de overledenen. Maar daar kun je wel een en ander aan aflezen:
De dood is, naar mijn mening, niets anders dan het scheiden van twee dingen, lichaam en ziel komen van elkaar los. Wanneer ze van elkaar zijn gescheiden, houden ze beide grotendeels de eigenschappen die ze hadden toen de mens nog leefde. […] Wanneer zij van het lichaam wordt ontdaan, blijven de natuurlijke merktekenen en de merktekenen die mensen opliepen Door wat ze allemaal hebben uitgevoerd op hun ziel zichtbaar.
Hoe dat oordelen dan in zijn werk gaat, verhaalt Plato in zijn mythe van Er. Op het eind van zijn boek 10 van ‘De Staat’ schreef Plato over de mythe van Er. ‘De Staat’ gaat over de noodzaak gerechtigheid en rechtvaardigheid te betrachten. Plato betoogt dat de mens moet streven om het goede te doen, wat het hem ook kost. Natuurlijk doet bijna niemand dat, maar Plato wil zijn lezers overtuigen. Het is belangrijk, zegt hij, want het zielenheil van de mens hangt ervan af. De mythe van Er illustreert dat de ziel die rechtvaardig leeft en daardoor lijden moet verduren, op het eind zal beloond worden. Deze mythe is niet bedoeld als een beschrijving van wat er na de dood precies gebeurt, het is een verbeelding die moet uitdrukken waar het in het leven om gaat: rechtvaardig leven.
Het verhaal gaat over De Pamphiliër Er, zoon van Armenios, die omkwam op het slagveld. Vreemd genoeg is zijn lichaam enkele dagen later nog steeds niet ontbonden. Als men hem wil begraven, komt hij weer tot leven, en vertelt hij wat hij gezien en gehoord heeft in het hiernamaals. Toen zijn ziel het lichaam verliet, zo verhaalt hij, reisde hij met een grote groep anderen naar een goddelijke plaats. Daar zag hij twee openingen in de aarde en twee in de hemel. Rechters zaten daar tussenin. De rechtvaardigen gingen door een opening naar de hemel, de zielen van onrechtvaardigen gingen door een opening de aarde in. Door de twee andere openingen kwamen rechtvaardigen en onrechtvaardigen naar buiten waar zij een week lang verhalen met elkaar deelden over hun ervaringen in de voorbije duizend jaar. Die uit de aarde jammerden en huilden toen ze vertelden hoe ze tienvoudig werden gestraft voor al hun misdaden, die van boven jubelden over de goede dingen die zij genoten hadden en de wondere schoonheid die zij hadden mogen aanschouwen. Plato besluit:
Maar in hoofdzaak, zei hij [Er], kwam het hierop neer: voor al het onrecht dat zij ooit iemand hadden aangedaan en voor al hun slachtoffers, hadden ze stuk voor stuk moeten boeten, en wel tienvoudig voor elk. […] Daartegen ontvingen zij, die weldaden hadden bewezen, en rechtvaardig en heilig hadden geleefd, hun verdiende loon naar dezelfde verhouding.
Tirannen, over wie we het al hadden, worden nog eens genoemd. Zij waren te verdorven en bleven geboeid in de aardse holen. Daar ontvingen ze hun gerechte straf.
[Ze] wierpen hen op de grond, stroopten hun de huid af, sleepten hen langs de weg, maar terzij, waar ze hun vlees vaneen reten over doornen, als waren ze wol aan het kaarden. En aan al wie voorbijging gaven ze te kennen waarom zij hen zo behandelden en dat ze hen wegsleepten om hen in de hel te storten.
Een groep zielen die bij dit gebeuren niet aanwezig waren, waren de echt verdorven mensen, zoals tirannen. Die bleven geen moment weg uit hun plaats van foltering. Nadat zij een millennium lang gepijnigd waren door “wilde mannen, vurig van uiterlijk” werden zij weggevoerd voor ongenadige martelingen om tenslotte in de Tartarus gegooid te worden. Nadat de zielen aldus een week lang elkaar verhalen hadden verteld, trokken zij naar een plaats waar zij de geheime en wonderlijke werking van hemel en aarde konden aanschouwen. Toen gingen de zielen naar een plaats waar zij voorbereid werden op hun reïncarnatie. Zij mochten zelf kiezen hoe hun nieuwe leven er zou uitzien. Het stond hun vrij een tiran te worden, een of andere misdadiger, een onbetekenend figuur, een goed mens, of een dier als iemand dat verlangde. De verantwoordelijkheid voor de keuze lag bij hen: wat zouden zij van hun leven maken? Ideaal was dat ze zouden kiezen voor een rechtvaardig leven, dat ze dus filosofie zouden beoefenen. Vreemd was dat sommige zielen, onbezonnen, voor een kwaad leven kozen. Gelukkig maakten vele anderen een verstandiger keuze. Tenslotte moesten ze passeren door het Plein van Vergetelheid, doorheen een verstikkende hitte, en bij de Rivier van Vergeetachtigheid moesten ze drinken van het water om te vergeten wat ze allemaal hadden meegemaakt in het hiernamaals. Gezien de hitte waar ze doorheen gekomen waren dronken de meesten nogal gulzig, enkele verstandigen dronken slecht wat nodig was, een kleine hoeveelheid. Men bedenke dat voor Socrates de ‘herinnering’ het kenmerk was van filosofen. Nadat Er dit allemaal aanschouwd heeft, keert hij terug tot het leven.
Als Socrates zijn mythe verteld heeft spoort hij zijn luisteraars aan de ‘hoge weg’ te bewandelen, en “gerechtigheid na te jagen, met wijsheid, in elk opzicht, zodat we geliefd zullen zijn, zowel door onszelf als door de goden.”
Waar lagen de Eilanden der Gelukzaligen? Waar bevond zich de Tartarus? Waar bevond zich de plaats waar de doden werden geoordeeld, waar de doden hun nieuwe levensbestemming kozen voor hun incarnatie? Plato situeerde die plaatsen weinig consistent een beetje overal. De Tartarus bevond zich onder de aarde, maar ook wel aan de andere kant van de wereldbol bij de Antipoden, en zelfs ergens ver naar het Westen – de plaats waar de zon ondergaat en die volgens veel culturen verbonden was met de dood. Maar de Tartarus werd ook wel in de hemelse regionen geplaatst, zij het erg laag. De Eilanden der Gelukzaligen werden dan hogerop gesitueerd.
De situering van Tartarus en Elysium in de kosmos hebben we vooral te danken aan Eudoxus van Cnidus (ca. 410-355), leerling van Plato, die een systeem van sferen ontwikkelde om zo de bewegingen van planeten te verklaren. Voor het eerst kreeg de kosmos een diepte. Voorheen die tijd zag men het universum als een enkel vlak waarin sterren en planeten bewogen (al kende men ook in Babylonië een kosmos bestaande uit verschillende lagen). Filosofen na Plato, die kennis hadden genomen van deze nieuwe theorieën, zouden de oude ‘Elysium’ en ‘onderwereld’ in die diepte plaatsen. Plato’s discipelen zoals Xenocrates en vooral Heraclides van Pontus (390-310) zouden de eerste aanzetten van Plato in die richting verder zetten. Deze Heraclides, filosoof en astronoom, was erg geïnteresseerd in iatromanten en hun buitenwereldse reizen en hun kennis van vroegere levens. Een iatromant was een ‘geneesheer-ziener’, een soort Griekse sjamaan. Het idee van zielsverhuizing komt misschien bij hen vandaan. Heraclides schreef over bijna-doodervaringen en over de hel, maar die werken zijn verloren gegaan. Wel kennen we nog Empedotimos, een fictieve iatromant in het werk van Heraclides (en die diens mening vertolkt) die meende dat de Hades zich uitstrekte van de aarde tot de sfeer van de zon. Men kon ook als levende de astrale gebieden bezoeken. Dat meldt toch de Griekse filosoof Clearchus van Soli (4e – 3e eeuw v.Chr.) die het heeft over iemand wiens ziel in een bijna-dood ervaring naar astrale gebieden vloog. Reizen ‘in de geest’ werden wel vaker ondernomen. Van de filosoof Hermotimos van Clazomanae (6e eeuw v.Chr. – volgens Lucianus een Pythagoreeër) werd beweerd dat hij jaren wegbleef van zijn lichaam dat in trance achterbleef. Hij kwam terug om te vertellen wat hij op zijn astrale reizen zoal had meegemaakt. Ook Epimenides van Kreta (6e eeuw v.Chr.) kende dergelijke reizen waarbij hij buitenwereldse wijsheid had opgedaan.
In de mythe van Er had Plato het over twee gaten in de hemels en twee in de aarde. Maar de Griekse filosoof Empedocles (5e eeuw v.Chr.) had in een visioen drie gaten geschouwd, drie wegen in de hemel, die hij gesitueerde in Schorpioen, tussen Leeuw en Kreeft, en tussen Waterman en Vissen. Later zou Numenius van Apamea (2e eeuw) het weer hebben over twee gaten, in het teken van Kreeft en Steenbok. Er was in ieder geval onder filosofen een duidelijke richting hemelwaarts: daar werden nu de plaatsen gesitueerd waar men na de dood heenging.