Sigmund Freud: religie als illusie

21 maart 2025

De atheïstische psycholoog Sigmund Freud (1856-1939) staat bekend als de grondlegger van de psychoanalyse. Hij onderzocht het onderbewuste van de mens, en ontdekte dat de mens leeft vanuit zijn oerdriften. Die oerdriften zijn de levensdrift (eros genoemd), de seksuele driften (libido) en vreemd genoeg ook de doodsdrift (thanatos): het verlangen om allerlei spanningen waardoor wij in ons leven geplaagd worden, definitief op te heffen.

Freud zag religie als de ‘vijand’, hij was een militante atheïst. “Ik maak er noch in de omgang noch in mijn geschriften een geheim van, dat ik volstrekt ongelovig ben.” Freud zag religie als een vorm van culturele neurose; het was een overblijfsel van de hulpeloosheid van het kind, dat in het volwassen leven bleef voortduren. Het was volgens hem louter wensdenken, maar van een soort die gevaarlijk dicht bij waanzin stond, legt hij uit in Die Zukunft einer Illusion.

De toekomst van een illusie

Het leven is, al bij al, geen pretje. Freud heeft het over “de elementen, die met elke menselijke dwang de spot lijken te drijven, de aarde, die beeft, uiteenrijt en al het menselijke, al het mensenwerk begraaft, het water, dat als het in oproer komt alles overstroomt en verzwelgt, de stormen, die alles wegblazen, er zijn de ziekten, die wij pas sinds kort als de aanvallen van andere organismen onderkennen, en tot slot het smartelijke raadsel van de dood, waartegen tot dusver geen kruid gewassen was en waarschijnlijk ook nooit gewassen zal zijn.” De natuur is wreed, en wij zijn best zwak. Het leven is, zowel voor de mensheid als voor de enkeling, moeilijk te verdragen. Dus de vraag is: hoe stel je je teweer tegen die overmacht? Een eerste stap was om de natuurkrachten te vermenselijken, te personifiëren, dan kan men ze immers bezweren, paaien, en wat niet al. Zoals het hulpeloze kind ontzag had voor zijn vader, van wie het afhankelijk was voor bescherming tegen gevaren, zo stelt de volwassene zich afhankelijk op van de hemelse Vader. De mens geeft de goden, en later de ene God, het karakter van een Vader. De evolutie die het geloof doorheen de vele eeuwen gekend heeft, mondt dan uit in het volgende.

Over ons allen waakt een goedgunstige, alleen in schijn strenge voorzienigheid, die niet toelaat dat wij de speelbal worden van de al te sterke en onbarmhartige natuurkrachten; de dood zelf is geen vernietiging, geen terugkeer naar het anorganisch levenloze, maar het begin van een nieuw soort bestaan, op de weg van de ontwikkeling naar iets hogers. […] Al het goede wordt uiteindelijk beloond, al het kwaad gestraft, zo niet in deze verschijningsvorm van het leven, dan toch in de latere vormen van bestaan, die na de dood beginnen.

Nu moet men niet de vergissing begaan te menen dat dit alles het resultaat is van ervaringen, zelfs niet van het denken. Het zijn illusies, niet meer dan dat. Het zijn de vervullingen van de “oudste, sterkste, dringendste wensen der mensheid.” En de kracht van die illusies komt overeen met de kracht van de wensen.

Richten wij ons na deze eerste verkenning weer op de religieuze leringen, dan kunnen wij herhalen: het zijn stuk voor stuk illusies, niet te bewijzen, niemand mag gedwongen worden om ze voor waar te houden, eraan te geloven. Sommige van deze leringen zijn zo onwaarschijnlijk, zozeer in strijd met alles wat wij moeizaam over de realiteit van de wereld te weten zijn gekomen, dat men ze – op gepaste wijze rekening houdend met de psychologische verschillen – kan vergelijken met wanen.

Freud legt uit dat religie de mens illusies biedt. Een van de bekendste religieuze verhalen is dat over God die een beschermende vader is. Deze illusie komt voort uit de kindertijd. Immers, in deze periode moet het kind een oplossing vinden in de concurrentiestrijd om de liefde van de moeder; het kind concurreert daarin met zijn vader. Het kind moet die strijd staken omdat het de bescherming van de vader nodig heeft tegen de boze buitenwereld. Dit verlangen naar bescherming blijft voortduren in de volwassene, die zich dan richt op een vaderlijke God. Die biedt wegens zijn almacht een nog veel betere bescherming. Religie kan dan getypeerd worden als een compulsieve neurose. Zo verbergt de mens zijn eenzaamheid en kwetsbaarheid voor zichzelf. Maar ook de angst voor de dood wordt geneutraliseerd door de belofte van een mooier en beter leven hierna.

Nu gaat het er volgens Freud om, dat de mens eindelijk eens volwassen wordt, dat hij het kinderlijke aflegt door te erkennen dat hij soms hulpeloos is. Soms zal hij daar zelf iets kunnen aan doen, soms ook niet. Het komt er voor de mens op aan zelf de handen uit de mouwen te steken en te doen wat hij kan om voor zich een redelijk veilig leven op te bouwen.

Wie niet aan de neurose lijdt, heeft wellicht ook geen intoxicatie nodig om haar te verdoven. Stellig zal de mens dan in een lastige situatie verkeren, hij zal zich al zijn hulpeloosheid, zijn onbeduidendheid in het wereldse raderwerk moeten bekennen, niet meer het middelpunt van de schepping zijn, niet meer het voorwerp van liefderijke zorg van een goedgunstige voorzienigheid. Hij zal in dezelfde positie verkeren als het kind dat het ouderlijk huis verlaten heeft, waarin het zich zo warm en prettig voelde. Maar het infantilisme is toch gedoemd te worden overwonnen, nietwaar? De mens kan niet eeuwig kind blijven, hij moet ten slotte naar buiten, het ‘vijandige leven’ in. Men kan dat de opvoeding tot de realiteit noemen. […] En wat de grote fataliteiten betreft, waartegen geen remedie bestaat, die zal hij gewoon met berusting leren verdragen. Wat heeft hij aan de voorspiegeling van een grootgrondbezit op de maan, terwijl van de opbrengst daarvan nog nooit iemand iets heeft gezien? Als eerlijke keuterboer op deze aarde zal hij zijn lapje grond zo weten te bewerken dat het hem voedt. Door zijn verwachtingen af te wenden van het hiernamaals en alle vrijgekomen krachten te concentreren op het aardse leven zal hij waarschijnlijk gedaan kunnen krijgen dat het leven voor allen draaglijk wordt en dat de cultuur niemand meer verplettert.

In dit boek over religie als illusie levert Freud scherpe kritiek op het fenomeen religie. Toch is hij ook positief: de mens is bij machte deze compulsieve neurose te overwinnen, te ontgroeien. Als de mens zichzelf opvoedt om de realiteit in de ogen te zien, komt alles goed. De mens zal beseffen dat hij is aangewezen op zijn eigen kracht en niets anders, en dan zal hij zijn kracht ook leren gebruiken. Zo zal de mens zich ontwikkelen naar meer kennis, naar broederlijke liefde, het bestrijden en verminderen van lijden, de mens zal, kortom, zijn verantwoordelijkheid opnemen. In een later boek, Das Unbehagen in der Kultur, zal hij pessimistischer zijn.

Vergankelijkheid

“Enige tijd geleden maakte ik in gezelschap van een zwijgzame vriend en een jonge, reeds vermaarde dichter een wandeling door een zomerlandschap in volle bloei.” Zo beging een bespiegeling van Freud over Vergänlichkeit. De dichter bewonderde wel de schoonheid van de natuur, maar schiep daar geen vreugde in; want al dat moois zou vergaan in de winter. En ook al het schone en verhevene dat mensen ooit geschapen hadden, zou vergaan. Zo werd al dat moois voor hem opeens waardeloos, “door het lot van vergankelijkheid waartoe het was voorbestemd.” Freud legt uit dat als de mens zich verdiept in de broosheid van al het mooie, er twee reacties kunnen volgen, twee emoties. De ene is die van de dichter, het is deze smartelijke houding van iemand die de wereld moe is. Daar hebben we in het voorgaande genoeg voorbeelden van gezien. Het was de ziekte van de 19e eeuw. De andere emotie is een verzet tegen ‘deze vermeende werkelijkheid:’ de weigering te accepteren dat al dat moois eens vergaat. “Dit te geloven zou dwaas en blasfemisch zijn.” Dit lijkt de reactie van de gelovige te zijn, al noemt Freud dit niet met name. Wel zegt hij: “maar deze eeuwigheidseis is te duidelijk een uitvloeisel van ons wensleven dan dat zij op werkelijkheidswaarde aanspraak zou kunnen maken. Ook wat pijn doet kan waar zijn.” De mens kan wel verlangen dat al het mooie en waardevolle er altijd zal zijn – of: de mens kan wel verlangen naar de eeuwigheid, maar dat is slechts een wens. De waarheid zou wel eens kunnen zijn dat het gewoon allemaal niet blijft duren. Dat doet pijn, maar het is niet anders. Volwassen worden, zagen we al, betekent die pijn te aanvaarden, en niet weg te vluchten in dromen over een eeuwigheid.

Freud betoogt vervolgens dat het mooie juist waardevoller wordt door de vergankelijkheid ervan, hij spreekt van een “zeldzaamheidswaarde in de tijd.” Juist de beperking van de genieting verhoogt de intensiteit ervan. Het is dan eigenlijk onbegrijpelijk dat de vergankelijkheid de genieting bederft. “Wanneer een bloem maar één enkele nacht bloeit, vinden wij haar bloei daarom niet minder prachtig.” De waarde van het schone wordt niet bepaald door zijn eeuwigheidswaarde, maar door zijn betekenis voor ons gevoelsleven.

Maar al deze overwegingen maakten totaal geen indruk op de dichter en op zijn vriend. Freud meent dat dat te maken had met hun innerlijk verzet tegen rouw; “het denkbeeld dat deze schoonheid vergankelijk was, gaf deze beide overgevoelige mensen een voorsmaak van de rouw om haar ondergang.” En de ziel schrikt instinctief terug voor alles wat pijnlijk is, bijvoorbeeld voor de gedachte aan vergankelijkheid. Er kunnen best wel een boel substituten voorhanden zijn voor dat wat vergaat, de ziel klampt zich vast aan dat ene dat zij altijd liefgehad heeft. Zij die geen vreugde scheppen in schoonheid omdat zij niet duurzaam is, verkeren in een toestand van rouw om het toekomstige verlies.

Het onbehagen in de cultuur

Toen Freud zijn boekje over de godsdienst als illusie naar een vriend had toegestuurd, kreeg hij een antwoord: de vriend was het helemaal eens met wat Freud daarin schreef, behalve dat hij betreurde dat daarin de eigenlijke bron van religiositeit niet naar waarde werd geschat. Deze bron was volgens die vriend “een bijzonder gevoel dat hem zelf nooit verliet,” en dat ook vele andere mensen kenden; het was een gevoel dat hij de gewaarwording van de “eeuwigheid” noemde, iets onbegrensd, “oceanisch”. Dat had trouwens niets te maken met geloofsartikelen zoals het geloof in een persoonlijk voortbestaan, maar was wel de bron waaruit religies putten. Freud vermocht dit “oceanische gevoel” bij zichzelf niet te ontdekken, wat nog niet betekende dat het dus bij anderen niet voorkwam. Maar wat was dat “oceanische gevoel” dan? Na enig onderzoek besluit Freud dat dat gevoel te herleiden is tot een vroege fase van het ‘Ik-gevoel’ van het kind waarin de afgrenzing van het Ik tegenover de buitenwereld nog onzeker is, waarin de grenzen nog onduidelijk zijn. Hij herhaalt dan wat hij al zei in ‘De toekomst van een illusie’: “Het lijkt mij onweerlegbaar dat religieuze behoeften teruggevoerd moeten worden tot de infantiele hulpeloosheid en het daardoor opgewekte verlangen naar een vader, […].” Dat gevoel is niet alleen een voortzetting uit de kinderjaren, het wordt onderhouden door een voortdurende angst voor het noodlot. “Daarmee is de rol van het oceanische gevoel, dat misschien naar herstel van hert onbeperkt narcisme streeft, van de voorgrond gedrongen. De oorsprong van de religieuze houding kan men langs duidelijke lijnen traceren tot aan het gevoel van kinderlijke hulpeloosheid.” En dat oceanische gevoel heeft dan achteraf met religie van doen gekregen; het is het gevoel van het “een-zijn met het Al.” En dat geeft troost.

“Het lijkt vast te staan dat wij ons in onze huidige cultuur niet behaaglijk voelen,” schrijft Freud, wij klagen. En dat ‘cultuurvijandige’ gevoelen heeft te maken met het christendom. Zoals ook Nietzsche stelde, zegt Freud:

Reeds bij de overwinning van het christendom op de heidense godsdiensten moet zo’n cultuurvijandige factor een rol hebben gespeeld. Deze hield nauw verband met de depreciatie van het aardse leven die de christelijk leer voltrekt.

En toch hebben wetenschap en techniek aanzienlijke vorderingen gemaakt die in ons voordeel zijn. Wat voor mensen vroeger een ‘sprookje’ was, is nu in vervulling gegaan door techniek, en die vervullingen zijn allemaal verdiensten van onze cultuur. De mens had zich al lang een beeld gevormd van almacht en alwetendheid, dat hij op zijn goden projecteerde. “Hun schreef hij alles toe wat voor zijn verlangens onbereikbaar scheen […]”. Maar: “Thans heeft hij de verwezenlijking van dit ideaal zeer dicht benaderd en is hij bijna zelf een god geworden.” Niet dat de mens daarin volmaakt is geworden, de mens is “een soort prothesengod geworden,” hij is groots als hij zijn hulporganen aandoet, maar de mens is daarmee niet vergroeid, is hij er wat onhandig mee. Maar er is goede hoop: de wetenschap stap staat niet stil, er zal nog een hele ontwikkeling volgen. “Verre tijden zullen nieuwe, waarschijnlijk onvoorstelbaar grote vorderingen op dit gebied van de cultuur brengen en de godgelijkheid nog doen toenemen.” Het doet denken aan de woorden van de communist Krasin die het had over de vooruitgang van de wetenschap, die zeker wist dat “de wetenschap op een gegeven moment almachtig zal worden.” Toch voelt de mens zich in zijn godgelijkheid niet gelukkig, moet Freud vaststellen.

Freud noemt nog iets anders: de doodsdrift, die zich tegen zichzelf kan richten maar ook kan afgewend worden naar de ander, dan heet het agressie. Men heeft het daar niet graag over, stelt hij vast:

Want de kindertjes, ze horen het niet gaarne wanneer de ingeboren neiging van de mens tot het ‘kwaad’, tot agressie, destructie en daarmee ook tot wreedheid ter sprake wordt gebracht. God heeft hen immers geschapen als evenbeeld van zijn eigen volmaaktheid, men wil er niet aan herinnerd worden hoe moeilijk het is het […] onloochenbare bestaan van het kwaad in overeenstemming te brengen met zijn almacht en volmaakte goedheid.

De eis van het individu: “ik wil gelukkig zijn – en ik zal agressie gebruiken tegen wie dat in de weg staat”, staat op gespannen voet met de eisen van de maatschappij – die geen onderlinge agressie duldt – en ook het verlangen van het individu naar aansluiting bij de anderen. De eis van de christelijke maatschappij is: “Heb uw naaste lief als uzelf,” zoals bekend een uitspraak van een van haar grote leidersfiguren. “Het meest aangrijpende voorbeeld van deze lotsverwevenheid is de persoon van Jezus Christus, aangenomen dat hij niet toevallig het product is van een mythe die hem in duistere herinnering aan dat prehistorische gebeuren in het leven riep.” Dat komt er ondertussen wel op neer, zo betoogt Freud, dat de strengheid van het gebod zich niet bekommert om het geluk van het Ik, “doordat het onvoldoende rekening houdt met de weerstanden tegen het gehoorzamen daaraan: de driftmatige kracht van het Es en de moeilijkheden in de reële buitenwereld.” Volgens Freud is dit gebod onuitvoerbaar, en is het een inflatie van de liefde die alleen maar de waarde ervan vermindert. Daar komt bij dat wie zich aan dit gebod probeert te houden, zichzelf benadeelt ten opzichte van wie het naast zich neerlegt. Tenslotte kan de ethiek, die hier bij de religie aanleunt, niets anders beloven dan een beter leven na de dood.

Share This