Clemens van Alexandrië (150-ca.215) was in zijn denken middenplatonist en bewonderde samen met andere middenplatonici de eerbiedwaardige filosofen Plato en Pythagoras. Middenplatonisme was een verdere evolutie van het platonisme in de 1e en 2e eeuw n.Chr. met invloeden van Aristoteles, het stoïcisme en neopythagorisme.[1]
“De mens hoort te streven naar het gelijkwaardig worden aan God”, zou Pythagoras gezegd hebben. Plato zou daaraan hebben toegevoegd: “voor zover dat voor een mens mogelijk is.” Dat meldt ons de middenplatonist Eudorus van Alexandrië in de 1e eeuw v.Chr.[2] Het opmerkelijke van het middenplatonisme was de grote belangstelling voor het religieuze. Het na te streven doel was daarbij niets minder dan de vergoddelijking van de mens. Dat was wat de zeer vromen ambieerden en dat waren niet alleen platonici, ook hermetici en christenen streefden daarnaar. Hermetici waren Grieks-Egyptisch syncretische spirituele zoekers die we in een volgend hoofdstuk nader zullen leren kennen.[3] Reeds Plato had het over ‘worden als God’ en had daarbij verduidelijkt: “en dat gelijk worden betekent dat je rechtvaardig, vroom, verstandig wordt.” De neoplatonist Plotinos zou spreken over de ziel die “God geworden is of eerder God is.” Hermetici orakelden over een herschepping waarbij de mens veranderde in God: “Hij is de Zoon van God en zelf God, alles in allen, de belichaming van alle Machten.”[4] Christenen lazen in de 2e Petrusbrief: “opdat u deel zou krijgen aan de goddelijke natuur,” en ook Irenaeus had het over de vergoddelijking van de mens. Er zijn, zo vertelt hij, altijd ook mensen die zuchtend vragen waarom ze niet meteen als goden gemaakt werden. Irenaeus legt uit dat de mens de kracht van goddelijkheid niet kan dragen, hij is er te zwak voor. Toch geeft God de mens de kracht om zijn geschapen natuur te overwinnen.[5] Volgens Theophilus van Antiochië (ca.110-ca.183), bisschop van Antiochië, gaf Gods aan Adam (de mens) “een beginsel van groei volgens hetwelk hij zich kon ontwikkelen en tot volmaaktheid kon komen, zelfs tot god worden uitgeroepen en aldus naar de hemel te stijgen.”[6]
Ook Clemens wist dat het doel van de gelovige was om toe te groeien naar de status van een god, ondergeschikt aan de Vader, gelijk aan Christus (of toch bijna) en superieur aan alle andere schepselen. Clemens was daarover duidelijk: “Ik zeg, het Woord Gods werd een mens, zodat jullie zouden leren van een mens hoe een god te worden.”[7] Clemens legde uit: “Als we gedoopt zijn, zijn we verlicht: als we verlicht zijn, worden we zonen; als we geadopteerde zonen worden, worden we vervolmaakt; en als we volmaakt worden, worden we goddelijk gemaakt. ‘Ik heb gezegd’, staat er geschreven, ‘jullie zijn goden en jullie zijn allemaal zonen van de Allerhoogste.’” [8] En nog: “[de godzalige mens] weet dus hoe iemand moet leven die in de toekomst god zal zijn en zich nu al aan God gelijk maakt.”[9]
Men kon een god worden nog tijdens dit leven. “Zo zal wie aan de Heer gehoor geeft en bij monde van de hem gegeven profetie gevolgd is, ten volle naar het beeld van de Leermeester volmaakt worden, wandelend als een god in het vlees.”[10] Men werd dus een god door het onderwijs en voorbeeld van Jezus (de Pedagoog) na te volgen. Zoals de logos in het vlees (Jezus) goddelijk was, zo kon elke gelovige die nog in het vlees was goddelijk worden.[11] Maar men kon ook naar vergoddelijking toegroeien na de dood (wat doorgaans toch het geval was). Clemens sprak over de opstijging naar de plaats waar men God kon aanschouwen in termen van kosmische hiërarchieën, zoals ook de gnostici deden. Na de dood steeg de ziel van de gelovige op naar zijn oorspronkelijke plaats, ging van de ene hemelsfeer naar de andere in steeds hoger regionen, tot hij de goddelijkheid had bereikt en voor de rest van de eeuwigheid het aangezicht van de Allerhoogste kon contempleren. Dat was tenminste wel de bedoeling. Clemens wist wel dat er heel wat gelovigen waren die er genoegen mee namen dat zij gered waren. Maar anderen die zochten naar kennis van goddelijke dingen, die hij gnostici noemde, zouden meer bereiken.[12]
Ik zeg alleen nog dat die zielen die gnostisch zijn door de magnifieke aanschouwing van God boven de bestaanswijze van elke heilige rangorde uitstijgen. De gelukzalige woningen van de goden zijn voor hen bestemd en worden aan hen toebedeeld. Deze gnostische zielen worden gerekend als heilig onder de heiligen en worden volledig en geheel overgeplaatst en bereiken zo steeds betere regionen. Daar begroeten zij de goddelijke aanschouwing niet meer in of door middel van spiegels, maar daar genieten zij een schouwen dat, zoveel als dit maar mogelijk is, aan de werkelijkheid beantwoordt en uiterst helder is. Hiervan zullen deze zielen, daar zij buitengewoon vol van liefde zijn, nooit verzadigd raken. Voor altijd smaken zij een eeuwigdurend en overzadigbaar geluk, tot in oneindige eeuwen.[13]
De gelovige had dan de perfectie bereikt door zijn reis doorheen de zeven hemelsferen.
Na de uiterste voortreffelijkheid in het vlees dringt hij zich steeds, zoals het hoort in iets beters veranderend in de richting van het voorhof van de Vader, door het heilig zevental hemelen heen naar het waarachtig verblijf van de Heer, om daar te zijn, om zo te zeggen, een licht dat eeuwig stand houdt en blijft, altijd volstrekt onveranderlijk.[14]
Dat was dan de ogdoade, de achtste hemelsfeer en hemelse verblijfplaats van de perfecten.[15] Dat was voorwaar iets om naar uit te zien. Maar vanzelf zou het niet gaan. De Alexandrijnse Jood Philo had al beweerd dat de zon, maan en sterren, archonten waren, kosmische machten die ondergeschikt waren aan de Vader. Ook Justinus had geschreven dat Christus langs de archonten ten hemel voer. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat gnostici er vijandelijke archonten in zagen die de zielen wilden tegenhouden op hun weg naar de hemel. Maar bij Clemens waren het engelen Gods die de opgang van de zielen gadesloegen. Hun taak was de zielen die nog niet volledig vrij waren van het materiële tegen te houden. De ziel moest deze engelen een soort ‘paspoort’ tonen dat hun reinheid bewees.
Clemens vertelde dat hij van joodschristelijke leraren bepaalde mysteries had gehoord voor ingewijden. Die waren niet schriftelijk doorgegeven, maar had Jezus mondeling toevertrouwd aan enkele discipelen. Die mysteries betroffen joodschristelijke interpretaties van Genesis, waarbij de hemelen gezien werden als beschermengelen. Zij waren de tussenpersonen via wie God zijn verbonden sloot. Andere orden van engelen waren hen ondergeschikt. Clemens nu sprak over engelen als “zij die belastingen eisen”. Het gaat hier over de tolgaarders, die de zielen van gestorvenen tegenhielden om op te stijgen. Sommigen van die zielen waren verzwaard door hun passies, gingen gebukt onder hun hartstochten, terwijl anderen vrij waren, vol van gnosis en van gerechtigheid die voortkwam uit werken. Die laatsten werden hartelijk verwelkomd door de engelen, zij werden doorgelaten. Wie nog niet zover was hielen ze tegen.
Immers, zij die schatting [taks] eisen houden tegen wie iets van de wereldse goederen wil invoeren, en het met hun hartstochten bezwaren. Doch wie vrij is van wat aan schatting onderhevig is, maar vol van kennis en gerechtigheid uit werken, zo iemand laten zij met een goede wens doorgaan, nadat ze hem samen met zijn werk gezegend hebben.[16]
De gnosticus, zegt Clemens, is niet bang te sterven, noch om met die engelen (‘machten’) geconfronteerd te worden:
Ook ontziet hij zich niet te sterven, daar hij zich bewust is veilig vóór de Machten te kunnen verschijnen. Gelouterd als hij is van alle vlekken der ziel, om zo te zeggen, weet hij zeer goed dat het na zijn uitgang beter voor hem zal zijn.[17]
[1] E. Yingling, ‘Ye are Gods: Clement of Alexandria’s Doctrine of Deification’, Studia Antiqua 7:2 (2009), 93-99.
[2] J. Dillon, The Middle Platonists 80 B.C. to A.D. 220, London 1996, 122-123. Plato, De Staat, 613 B.
[3] Hermetici, hoofdstuk 8 p.
[4] 2 Petr.1:4. Plato, Theaetetus 176 B, Vert. H. Warren & M. Molegraaf, Plato: Theaetetus, Amsterdam 1994. , Enneaden, 6:9:9:59. Hermetici: Corpus Hermeticum 13:2, Vert. R. van den Broek, G. Quispel, Corpus Hermeticum, Amsterdam 1990. In: E.R. Dodds, Pagan and Christian in an Age of Anxiety: Some aspects of Religious Experience from Marcus Aurelius to Constantine, Cambridge 1991, 76.
[5] Irenaeus, Tegen ketterijen, 4:38:4.
[6] Theophilus, Autolycus, 2:24. Th. Dohmen, Theophilus van Antiochië: Drie Boeken opgedragen aan Autolycus, Beau Bassin 2020. Zie De Waele, Heilige woorden, 292-296.
[7] Clemens van Alexandrië, Protrepticus 8:4. Nooit gelijk aan de God zelf, Stromateis 7:88:5-6.
[8] Clemens van Alexandrië, De pedagoog, 26. Ps.82:6.
[9] Clemens van Alexandrië, Stromateis, 7:3:6. Vert. R. Roukema, Clemens van Alexandrië: Het gebed van de gnosticus en andere teksten – Een keuze uit Clemens’ Stromateis boek VII, Zoetermeer 1997, 28. Zie: J. Daniélou, Message évangélique et culture hellénistisque aux IIe et IIIe siècles, Paris 1960, 407-425.
[10] Clemens van Alexandrië, Stromateis 7:101.4. Vert. Meyboom.
[11] Clemens Alexandrinus, Stromateis 6:113:3.
[12] Zie P.334.
[13] Clemens van Alexandrië, Stromateis 7:13:1. Vert. Roukema, 39.
[14] Clemens van Alexandrië, Stromateis 7:57:5. Vert (aangepast) Meyboom.
[15] Lilla, Clement of Alexandria, 142, 183, 187. Langs archonten: Philo, Spec. Leg. 1:13. Justinus, Dialoog 36.
[16] Clemens, Strom, 4:117:1-2. Vert. H.U. Meyboom, Clemens Alexandrinus: Vlechtwerken IV, Leiden 1914.
[17] Clemens, Strom, 7:83:1. Vert. H.U. Meyboom, Clemens Alexandrinus: Vlechtwerken VII, Leiden 1915.