Vergoddelijking. Dat was wat de zeer vromen ambieerden en dat waren niet alleen christenen, ook hermetici en platonici streefden daarnaar. Reeds Plato had het over ‘worden als God’ en had daarbij duidelijk gemaakt dat “die gelijkwording betekent: rechtvaardig en vroom te worden met redelijk inzicht.” En de neoplatonist Plotinus zou spreken over de ziel die “God geworden is of eerder God is.” Hermetici orakelden over een herschepping waarbij de mens veranderde in God: “Hij is de Zoon van God en zelf God, alles in allen, de belichaming van alle Machten.” Christenen lazen in de 2e Petrusbrief: “opdat u deel zou krijgen aan de goddelijke natuur,” en ook Justinus en Irenaeus hadden het over de vergoddelijking van de mens.
In de 2e eeuw stond Clemens van Alexandrië aan het hoofd van de catechetenschool aldaar, vertelt ons de kerkhistoricus Eusebius. Zoals Justinus was Clemens in zijn denken middenplatonist en bewonderde samen met de middenplatonici de eerbiedwaardige filosofen Plato en Pythagoras. Middenplatonisme was een verdere evolutie van het platonisme in de 1e en 2e eeuw n.Chr. met invloeden van Aristoteles, het stoïcisme en neopythagorisme, en waarin men vooral belangstelling had voor spiritualiteit. Ook Clemens wist dat het doel van de gelovige was om toe te groeien naar de status van een god, ondergeschikt aan de Vader, gelijk aan Christus (of toch bijna) en superieur aan alle andere schepselen. Clemens was daarover duidelijk: “Ik zeg, het Woord Gods werd een mens, zodat jullie zouden leren van een mens hoe een god te worden.” Clemens verwees naar Psalm 82 waar God spreekt: “U bent goden, zonen van de Allerhoogste, allemaal,” en hij legde uit: “Als we gedoopt zijn, zijn we verlicht: als we verlicht zijn, worden we zonen; als we geadopteerde zonen worden, worden we vervolmaakt; en als we volmaakt worden, worden we goddelijk gemaakt. ‘Ik heb gezegd’, staat er geschreven, ‘jullie zijn goden en jullie zijn allemaal zonen van de Allerhoogste.’”
Men kon een god worden nog tijdens het leven. “Zo zal wie aan de Heer gehoor geeft en bij monde van de hem gegeven profetie gevolgd is, ten volle naar het beeld van de Leermeester volmaakt worden, wandelend als een god in het vlees.” Men werd dus een god door het onderwijs en voorbeeld van Jezus (de Pedagoog) na te volgen. Zoals de Logos in het vlees (Jezus) goddelijk was, zo kon elke gelovige die nog in het vlees was goddelijk worden. Je kon oefenen om een god te worden. Maar vergoddelijking kon ook groeien na de dood (wat doorgaans het geval was). Na de dood steeg de ziel van de gelovige op naar zijn oorspronkelijke plaats, tot hij de goddelijkheid had bereikt en voor de rest van de eeuwigheid het aangezicht van de Allerhoogste kon contempleren. Clemens sprak daarover in termen van kosmische hiërarchieën, zoals ook de gnostici deden. De Jood Philo had al beweerd dat de zon, maan en sterren, archonten waren, kosmische machten die ondergeschikt waren aan de Vader. Ook Justinus had geschreven dat Christus langs de archonten ten hemel voer. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat gnostici er vijandelijke archonten in zagen die de zielen wilden tegenhouden op hun weg naar de hemel. Maar bij Clemens waren het engelen Gods die de opgang van de zielen gadesloegen. Hun taak was de zielen die nog niet volledig vrij waren van het materiële tegen te houden. De ziel moest deze engelen een soort ‘paspoort’ tonen dat hun reinheid bewees. De gelovige die de perfectie bereikt had tijdens zijn reis door de zeven hemelsferen, bereikte de ogdoas, de achtste hemelsfeer en hemelse verblijfplaats van de perfecten. Zij waren ‘goden’ geworden, zoals psalm 82 zegt: “U bent goden, zonen van de Allerhoogste, allemaal.”
Zoals de opgewekte Christus onsterfelijk was, zo ook de gelovigen. En de onsterfelijke gelovige kon net als Christus vrij zijn van al die vervelende passies waardoor de mens doorgaans geplaagd werd. Door goddelijke kennis te zoeken betaalde men de prijs voor zijn zonden en werd men na dit leven Christus gelijk. Men kon ook volstaan met gewoon geloof, men was dan gered. Maar wie waarlijk een zoon van God – of dus zelf god – wilde worden, moest dat doen doorheen lijden tot hij werd gereinigd van elke overtreding. Dezen moesten dus groter lijden doorstaan dan gewone geredden. Er was dus een onderscheid tussen geredden en vergoddelijkten, net zoals er een onderscheid is tussen de zon en de maan en sterren. Clemens wist dat er in het universum talrijke gradaties waren van gelovigen in verschillende stadia van hun voortgang. Drie grote groepen konden alvast onderscheiden worden onder de ontslapenen: zij die niet gered waren, zij de gered waren door geloof, en zij die na tot geloof gekomen te zijn waardig geacht werden de hoogste eer te verkrijgen. Dat waren degenen die goddelijke kennis (gnosis) gezocht hadden en daardoor de passies beteugeld hadden en zo de volmaaktheid bereikten.
Het ging Clemens dus vooral over die vergoddelijking, het vrij worden van de passies. Over de opstanding zou Clemens het traktaat ‘Over de opstanding’ geschreven hebben, maar dat is verloren gegaan. We krijgen uit wat hij er elders over zegt geen volledig beeld van wat hij daarover dacht, maar toch wel enkele dingen. Het opstandingslichaam zou noch mannelijk, noch vrouwelijk zijn en geen behoefte hebben aan voedsel; het zoul eerder zijn als de lichamen van engelen. Het opstandingslichaam zou er dus anders uitzien dan ons aardse lichaam; maar lichamelijk zou het zijn! Hoe zouden zielen immers gestraft kunnen worden als zij geen lichamen hadden en de straf dus niet zouden kunnen voelen? Want soms moest er gestraft worden; Clemens wist ook van degenen die zich schaamden voor de Heer: “O, welk een wondere dwaasheid om je voor de Heer te schamen! Hij biedt vrijheid, jij vlucht in boeien; hij schenkt verlossing, jij zinkt weg in de vernietiging; Hij schenkt eeuwig leven, jij wacht op straf en geeft de voorkeur aan het vuur, dat de Heer ‘voor de duivel en zijn engelen heeft bereid.’” Zelfs geestelijke wezens zijn lichamelijk:
Maar zelfs in de wereld van de geest en het intellect, zijn noch de aartsengelen, noch de Eerst Geschapene, noch hijzelf, vormloos of zonder gestalte of onlichamelijk. Want ook hij heeft zijn eigen vorm en lichaam, dat overeenkomt met zijn voorrang boven alle spirituele wezens, evenals degenen die het eerst werden geschapen een lichaam hebben dat overeenkomt met hun voorrang boven de wezens die aan hen ondergeschikt zijn. Want in het algemeen is datgene wat tot stand is gekomen niet zonder substantie, maar heeft het vorm en lichaam, hoewel anders dan de lichamen in deze wereld.
Lichamen van geestelijke wezens kon je volgens Clemens onlichamelijk noemen – in vergelijking met aardse lichamen, toch waren ze waarneembaar en hadden ze een bepaalde omvang – in vergelijking met de Zoon.
Er is een hemelse heerlijkheid en een andere is aards, er is een heerlijkheid van engelen, een andere van aartsengelen, want in vergelijking met de lichamen hier zijn zij net als de sterren onstoffelijk en vormloos, maar in vergelijking met de Zoon zijn zij ruimtelijk en gevoelige lichamen.
Het geestelijke, ook de menselijke ziel, is materieel. Dat was in wezen een stoïcijnse gedachte. Voor stoïcijnen was de hele werkelijkheid materialistisch. Maar wel waren er twee soorten materie: de passieve ruwe materie, dat wat voor ons tastbaar is, en de actieve fijne materie, die we adem, vuur, geest of Zeus (God) noemen. Alle ruwe materie was doordrenkt van de fijne materie, van de goddelijke realiteit. Volgens stoïcijnen bestond ook de mens uit zwaardere materie: het lichaam, en lichtere materie: de ziel. Het waren gedachten die ook de kerkvader Tertullianus koesterde, zoals we nog zullen zien.