De uit Florence afkomstige Italiaan Dante Alighieri (1265-1321) schreef zijn Divina Commedia als een reis door het hiernamaals. Het wordt beschouwd als een van de belangrijkste dichtwerken uit de geschiedenis. Hij had geen visioen ontvangen, zoals sommige anderen, maar dichtte zelf een imaginaire reis, in drie keer drieëndertig gezangen, een beeld van de hel, vagevuur en hemel. In die volgorde, van een helse toestand naar een hemels paradijs, spreken we van een ‘komedie’, in tegenstelling tot een ‘tragedie’ die slecht afloopt.
Zoals toen gebruikelijk hield Dante er een ptolemeïsch, geocentrisch wereldbeeld op na. Daarbij was het noordelijk halfrond van de bolvormige aarde bewoond – met Jeruzalem als middelpunt, het zuidelijke bestond vooral uit water. Recht onder Jeruzalem bevond zich de hel. Die had de vorm van een trechter die steil afliep naar het middelpunt van de aarde. Die trechter was ontstaan toen God de engel Lucifer, die tegen de Allerhoogste in opstand was gekomen, uit de hemel had neergeslingerd op aarde. Na een voorportaal volgen negen hellekringen. De bovenste zijn bestemd voor zij die minder zwaar zondigden, de onderste voor de echt verdorven zondaars.
Door de krater die met Lucifers val in de aarde was geslagen, ontstond op de andere kant van de aardbol een berg: de ‘louteringsberg’. Dante bereikt deze door een tunnel vanuit het diepst van de hel. Deze berg bestaat uit zeven verdiepen die overeenkomen met de zeven hoofdzonden: trots, jaloezie, woede, luiheid, hebzucht, gulzigheid en wellust. Op de top van de berg bevindt zich het paradijs, waar lang geleden Adam en Eva uit waren verdreven.
Dan volgt de hemel, die bestaat uit negen sferen rond de aarde. Het zijn de zeven sferen van de zon, maan, en vijf toen bekend planeten, met daarrond de sfeer van de vaste sterren en als negende sfeer het empyreum waar God verbleef. Alles onder de maan, het ‘ondermaanse’, was aan verandering en corruptie onderhevig; daarboven was de onveranderlijke ether. We noemen hieronder slechts enkele voorbeelden van wat Dante allemaal tegenkwam, te beginnen met de hel.
Op ’t midden van ons levenspad gekomen,
Kwam ik bij zinnen in een donker woud,
Want ik had niet de rechte weg genomen. […]
Ik weet niet hoe ik dit gebied betrad;
De slaap had mij alle besef ontnomen,
Toen ik de ware weg verlaten had.
Zo vangt Dante’s tocht door de hel aan. Het donkere woud waar hij doorheen gaat is geen prettige plaats; hij herinnert zich “een bitterheid die doodsnood evenaarde.” Gevaarlijke dieren beloeren hem, maar gelukkig ziet hij dan “een man die niet gewend leek om te spreken.” Het blijkt zowaar Vergilius te zijn, de dichter van de Aeneis, die zal hem door de hel heen leiden: “Hij ging op weg, ik volgde zijn spoor.” Iets verder begint dan zijn “barre voettocht naar beneden.” Aan de ingang van de hel leest hij een opschrift:
Hier komt men in het oord der folteringen,
Hier komt men waar de zondaar eeuwig lijdt,
Hier komt men onder de verworpelingen.
De hel heeft, zoals gezegd, de vorm van een diepe krater. Dante en zijn begeleider liepen langs de wand daarvan naar beneden, steeds dieper langs de verschillende afdelingen van de hel. Zij werden eerst door de veerman Charon over de Acheron gebracht. Toen kwamen zij bij de ‘eerste kring’. Hier waren geen kwellingen maar wel grote droefheid. Zij ontmoetten daar degenen die weliswaar geen specifieke zonden hadden begaan maar evenmin de deugd betrachtten. Het waren degenen die leefden vóór de komst van Christus, zoals Vergilius zelf. Vergilius legde uit dat hij pas kort geleden ook naar deze plek was gezonden, “Toen Iemand ons verscheen, vol majesteit; zijn hoofd was met een aureool omwonden.” Het was Christus die in de bovenste hel was afgedaald om daar de oudtestamentische helden uit weg te voeren: Adam, Abel, Noach, Mozes en anderen. Blijkbaar verbleven in die plaats nog steeds andere beroemdheden zoals Homeros, Horatios, Loukianos en Ovidius; van de filosofen waren daar onder anderen Aristoteles, Plato en Socrates.
Vervolgens werd Dante nog verder neerwaarts geleid, naar de ‘tweede kring’. De sfeer was nu een stuk akeliger, helse stormen zwiepten zielen voort, de zielen klaagden, jammerden en scholden, vloekten op God. Het waren zij die zich te buiten waren gegaan aan wellust, ontucht, zoals Semiramis en Cleopatra. In de volgende kringen ontmoetten ze andere soorten zondaars: gierigaards, spilzuchtigen, woedenden. Nog dieper ging de tocht. Zij kwamen op de plaats waar de heks Erichtho, die de doden bezwoer, “zij biedt een geest soms weer zijn lichaam aan,” rondwaarde. Helse furiën zagen zij daar, vrouwen met hoornslangen en addertjes als haar, zoals Medusa. Zij kwamen bij een dodenstad, gekweld geweeklaag steeg uit de graftomben naar boven. Dat waren zij die zich overgegeven hadden aan een dwaalleer. Nog dieper lag de plaats waar de zelfmoordenaars zich hun daad beklaagden – daar gaan we in een aparte paragraaf nog op in. Helemaal op het laatst zagen zij dan degene die uit de hoogste hemel neergevallen was, Satan zelf.
Via het diepste deel van de hel kwamen zij door een tunnel bij een eiland op het zuidelijk halfrond, waarop de louteringsberg verrees. Zeven terrassen komen overeen met de zeven ondeugden, die bij het beklimmen van de berg afgelegd dienen te worden. Dante zelf was niet louter toeschouwer, hij zou zelf de reiniging ondergaan. Ook hier ontmoetten zij bekende figuren uit de oudheid, uit de Bijbel. Nimrod, koning Saul, Rechabeam, Sanherib, Holofernes en nog anderen worden genoemd. Ook maakte Dante mee dat een van de boetelingen naar hem toekwam om zijn armen om mij heen te slaan, ook hij wilde de ander omhelzen, om te ontdekken dat zijn handen driemaal door hem heen waren gegaan. De ander was een schim natuurlijk, zoals ook Odysseus had ervaren die driemaal op zijn moeder toesnelde om haar te omhelzen en merkte dat zij door zijn armen heen vlood.
Toen Dante dan uiteindelijk vrij was van alle ondeugden, moest hij toch nog een boeteritueel volbrengen: hij moest doorheen het vagevuur.
‘U mag wel, vrome zielen, verder voort,
Maar kunt zich niet het vagevuur besparen.
Ga op de stem af die u zingen hoort,’
Vergilius zei: ‘Zoon, het vuur is heet,
Maar vrees niet dat de dood je zal belagen.
Vergilius verzekerde Dante ervan dat het vuur hem zelfs geen haar zou kosten, het zou hem niet verbanden; en hij ging Dante voor in de vlammen.
Het leek me, toen het vuur zich rond mij spreidde,
Dat dit nog heter was dan kokend glas,
Zo hevig deed de felle gloed mij lijden.
Maar daarna betrad hij een trap die naar boven leidde, naar het paradijs:
Je ziet de zon. Je ziet een groene weid,
Geboomte, bloemen die in dit gebied
Vanzelf ontkiemden, groeiden en gedijden.
Dante krijgt toestemming doorheen de hemelsferen op te stijgen naar het empyreum. Zij zullen daartoe de hemelsferen doorkruisen. Zijn begeleidster is Beatrice, Dante’s overleden geliefde. Het gaat snel:
Wij werden naar het hemelrijk gedragen
Waarheen de ingeschapen dost ons droeg,
Zo snel als u de sterren voort ziet jagen.
Ik keek naar Beatrice, en zij sloeg
De blik omhoog. Ik leek een pijl te wezen:
Alsof een boog mij door het luchtruim joeg.
Elke hemelkring wordt bewoond door steeds heiliger mensen. Van de laagste sfeer naar de hoogste bevinden zich daar: de onstandvastigen, de ambitieuzen, de geliefden, de wijzen, de strijders voor het geloof, rechtvaardige heersers, de contemplatieven, om in de sfeer van de vaste sterren de triomferende kerk te aanschouwen.
Dan komen zij bij het pirmum mobile, waarvan men aannam dat die de andere sferen deed ronddraaien. Daar ontmoet Dante de negen engelenkoren. Deze indeling van engelen gaat terug op Dionysios de Areopagiet, die neoplatonische ideeën in een christelijk jasje had gestoken. Zijn visie zou de hele middeleeuwen door belangrijk blijven, tot de reformatie dit beeld verwierp. Tenslotte komen ze dan eindelijk aan in het Empyreum, waar God troont. Dante vermag nauwelijks te omschrijven wat hij ziet:
Hoe ontoereikend is mijn woord, hoe bleek,
Door deze machteloze pen beschreven,
De weergave van dat waarnaar ik keek!
O eeuwig Licht, slechts door Uzelf omgeven,
Dat slechts Uzelf doorgrond en, zo doorgrond,
Uzelf bemint en toelacht, bron van leven!
Met het schouwen van God eindigt het gedicht, want verder is er niets meer te zoeken.