De maagd van Schiedam

11 februari 2025

Liedewij werd geboren in 1380 te Schiedam, vlakbij Rotterdam. Zij was al van bij aanvang erg vroom. Toen haar vader haar wilde uithuwelijken – ze was erg mooi en bevallig – protesteerde zij daartegen. Zij wilde geen man hebben en dreigde zich te verminken als zij tot een huwelijk verplicht zou worden. Zij bad ook: “Daarom vroeg ze Onze Lieve Heer dagelijks of Hij haar begeerte naar de verderfelijke wereld en de zinnelijke liefde uit haar hart wilde wegnemen, opdat zij alleen Hem met een zuiver gemoed en rein lichaam zou kunnen liefhebben.” En inderdaad verhoorde de Heer haar gebed door haar met een onbeschrijflijke ziekte te bezoeken. Zij boezemde nu afkeer in bij mensen. Toen ze vijftien jaar was, kwam ze op het ijs ongelukkig ten val. Daardoor zou zij achtendertig jaar lang het ziekbed houden en veel lijden. Zij zou sterven in 1433. Haar lijden was verschrikkelijk. “Zij leed ontzettend veel pijn; ze verloor zelfs haar darmen. Bovendien leefden veel grauwe, slijmerige wormen in haar lichaam. Ze waren zo dik als het uiteinde van de spil van een weefgetouw en zo lang als het kootje van een pink. Die teerden op haar lichaam. Desondanks stonk het niet. […] In 1412 gaf ze grote stukken van haar longen, lever en darmen over, die een geur van kostbare kruiden verspreidden.” Er valt nog veel meer over haar lijden te vertellen, maar dit volstaat, en opgemerkt moet worden dat haar lijden in een geur van heiligheid geleden werd. Zij at of dronk nauwelijks maar werd gesterkt door de heilige hostie. Nu was haar lijden niet zinloos, zo verzekert haar een engel die haar opzoekt als zij aan ernstige koortsaanvallen lijdt.

Toen de engel haar vroeg of zij nog langer koorts wilde verduren om haar vrienden te verlossen uit het vagevuur, antwoordde ze dat zij dat graag deed. De engel voorspelde dat zij daaraan tot haar dood toe zou lijden. Zodoende zou ze haar verwanten tot in de negende graad, alsook ontelbare andere zielen uit het vagevuur bevrijden.

Het idee dat het lijden van de rechtvaardige verzoenende kracht had, vinden we al bij Ignatius (1e – 2e eeuw), en ook Paulus schreef dat hij leed voor de Kolossenzen, dat hij in zijn lichaam aanvulde “wat er nog aan Christus’ lijden ontbreekt.”

Aanvankelijk was Liedewij natuurlijk wanhopig geweest, gekluisterd aan haar bed als zij was. Maar haar biechtvader raadde haar aan zich te richten op het lijden van Christus, wat haar na enige moeite lukte. Zij putte daar zoveel vrede en troost uit dat zij haar verdere leven lijdzaam en offervaardig zou blijven, Zij trad daarbij ook regelmatig buiten zichzelf en mocht enkele keren proeven van de hemel en ook van de hel. “Liedewij werd regelmatig naar allerlei plaatsen gevoerd: van de vreugden van hemel en aards paradijs tot de verschrikkingen van hel en vagevuur, naar de heilige plaatsen in Palestina, naar Rome en naar vele andere kerken en heiligdommen.” Regelmatig werd zij bezocht door een engel, gehuld in verblindend licht, met een kruis op zijn voorhoofd, zodat Liedewij zeker wist dat het niet de duivel was die zich voordeed als een engel des lichts (duivels verdroegen geen kruisteken). Eens voerde die engel haar naar een plaats die de hemel of het paradijs moest zijn:

Als Liedewij uittrad, bracht de engel haar soms eerst naar het Onze-Lieve-Vrouwe-altaar in de kerk van Schiedam, waar zij haar gebed zei en Maria begroette. Vandaar voerde de engel haar in oostelijke richting naar heerlijke plaatsen vol rozen, leliën en andere bloemen, en geurige kruiden. Liedewij werd door de engel uitgenodigd daar binnen te treden; dat durfde ze niet, omdat ze bang was de prachtige bloemen te vertrappen. Maar de engel gebood haar het zonder dralen te doen, omdat ze de bloemen toch niet zou platlopen. En zo volgde ze dan de engel die haar voorging. Op sommige plaatsen groeiden de rozen en de leliën zo hoog en dicht op elkaar, dat Lidewij klaagde dat ze er niet doorheen kon. Dan nam de engel haar mee naar de plaats van bestemming.

Wat die plaats van bestemming was, komen we niet te weten. Het bleef niet bij het enkel uittreden van haar ziel, “ook lichamelijk trad Liedewij uit.” Het gebeurde menigmaal dat haar geest met bed en al werd opgeheven boven de zoldering van haar kamer, wordt ons verteld. Die uittredingen hadden ook concrete resultaten. Op een keer werd “Liedewij in de geest opgeheven en zag dat de pastoor die zonde ergens met iemand bedreef. Toen hij daarna weer bij Liedewij kwam, werd hij er door haar over onderhouden.” De pastoor ontkende aanvankelijk maar er werden nog meer zonden geopenbaard aan Liedewij; gelukkig, want zo kon hij biechten en penitentie doen. Acht weken daarna werd hij ziek en stierf, alzo gered van de hel, maar niet van het vagevuur, waarin de priester nog een en ander had uit te boeten. Ook het vagevuur kreeg Liedewij te zien.

Nog geen drie dagen later werd Liedewij door de engel Gods naar vele folterplaatsen gevoerd. Toen ze de engel naar de ziel van de pastoor vroeg, wees deze haar een put. Die zag er zo angstaanjagend uit, dat ze dacht dat het de hel was. De engel sprak dat tegen, maar zei wel dat die put het dichtst bij de hel lag: daar bevonden zich ie zielen wier redding allerminst vaststond. Bij die put zag Liedewij’s pastoors engel zitten die zeer bedroefd was, omdat hij niet wist of zijn beschermeling gered of verdoemd zou worden.

Liedewij werd vervuld van diep medelijden, zij wilde de ziel van de pastoor graag zien, en de engel – dat was de engelbewaarder van de pastoor – liet de put ontsluiten. “Als roodgloeiend ijzer steeg de ziel op en riep: ‘O, moeder Liedewij! O, allerzuiverste spiegel Gods, sta toe mij aan u te spiegelen!’” Liedewij werd door hevige angst aangegrepen, haar boetegordel sprong ervan kapot, maar toen “begeleidde Liedewij de ziel van de put naar het vagevuur om boete te doen.” De put blijkt dus een niveau te zijn tussen de hel en het vagevuur, waar wij in andere bronnen niets van vernemen. Tenslotte werd Liedewij geconfronteerd met de hel zelf:

Liedewij zag nóg een vreeswekkende plaats. Deze was omgeven door een hoge, zwarte muur. Volgens de engel was dát de hel. Ze hoorde bloedstollend gekrijs, gehuil en tandengeknars van duivels en verdoemden. Het gegil en gejammer was oorverdovend: al het lawaai op aarde zinkt daarbij in het niet.

Liedewij werd ook gevoerd naar het paradijs, dat soms het ‘aards paradijs’ genoemd wordt. Zij was gewoon alles wat zij zelf ontving, weg te geven aan de armen: brood, vlees, kaas, bier en andere dingen liet ze aan behoeftigen brengen. Daar zat voor Liedewij een paradijselijke beloning aan vast: wanneer zij naar het paradijs gevoerd werd, zag ze dikwijls gedekte tafels met daarop al haar aalmoezen uitgestald. Wat dat paradijs betreft, merkt ze nog het volgende op.

Ze beweerde dat het aardse paradijs drie poorten telt. Door twee daarvan kunnen sommige zielen komen en gaan. Maar de derde bood niemand een weg terug: wie daardoor was getreden, moest er blijven. Eens was ze bij deze derde poort aangeland, maar haar grootvader Jan Peterszoon duwde haar terug. Dat viel haar zwaar, want ze had gehoopt dat hij haar binnen zou hebben gelaten. Hij troostte haar echter vriendelijk: haar tijd was nog niet gekomen om binnen te treden. Ze moest nog meer bidden en lijden ten behoeve van diegenen di in het vagevuur verbleven, maar zelf niets konden doen.

Dit ‘definitieve’ binnentreden in het paradijs doet denken aan grenssituaties die we in andere verhalen tegenkomen, ook in getuigenissen van bijna-dood ervaringen (laatste hoofdstuk): er is een grens die, eens overgestoken, een terugkeer naar het aardse leven onmogelijk maakt. Het lijkt er op dat dit ‘aardse paradijs’ dat Liedewij bezoekt, op een of andere manier in verbinding staat met de hemel. Zo vertelt Liedewij dat als zij op kerkelijke hoogtijdagen meegevoerd wordt, zij vele heilige, martelaren, maagden in hun glorie aanschouwt. Eens zag zij de heilige Augustinus, Hiëronymus, Gregorius en nog anderen, “uit de hemelse zaligheid als vanuit hun geliefd paleis neerdalen in het aardse paradijs om met haar te spreken.”
Toen kwam het moment waarop Liedewij stierf. Terwijl haar lichaam bij leven er afschuwelijk had uitgezien vanwege alle ziekten die zij leed, was dat nu geheel anders: “haar lichaam was miraculeus om te zien: haar gelaat had geen doodskleur, maar was prachtig blank en glinsterde alsof het met olie of blanketsel bestreken was. Het leek niet op het gezicht van een gewone sterveling, maar op dat van een verheerlijkt mens.” Vele pelgrims die haar graf kwamen bezoeken, werden genezen van koorts, blaasstenen en andere ziekten.

Share This