De reis van Brandaan

29 oktober 2024

Brandaan was abt van een belangrijk Iers klooster, hij zou echt geleefd hebben in de 6e eeuw. Rond het jaar 800 werd een verhaal over Brandaan op schrift gesteld, de Navigatio Sancti Brendani abbatis. De daarin verhaalde zeereis was een metafoor voor de moeizame weg die de kloosterling in zijn leven had af te leggen. Vier eeuwen later, in het begin van de 12e eeuw, zo rond het jaar 1120, werd een nieuw verhaal over Brandaan opgetekend: ‘De reis van Brandaan’. Daarin wordt verteld hoe Brandaan met zijn monniken op reis gaat om een paradijselijk eiland te zoeken. Brandaan had in een oud boek gelezen over wel zeer wonderlijke dingen, over twee paradijzen, over een wereld onder de aarde, over drie hemelen, over een reuzenvis, over hoe de verrader Judas deel had aan Gods barmhartigheid. Brandaan kon dit allemaal niet geloven, en woedend verbrandde hij het boek en vervloekte hij de auteur ervan. Dat was verkeerd. Een engel Gods berispte Brandaan voor deze zondige daad. Als boetedoening moest hij nu zelf een reis ondernemen. Op die reis zal hij de waarheid ontdekken van wat hij gelezen heeft. Wat hij onderweg meemaakt wordt zorgvuldig opgetekend in een scheepsjournaal, zodat ook wij nog lering kunnen trekken uit zijn bijzondere avonturen.

Luister, het verhaal vangt aan:
In Ierland heeft een man bestaan
Die menig wonder mocht aanschouwen.
Als u goed bent van vertrouwen,
Hoor dan vele wonderen, heren!

Hieronder noemen we slechts die gedeelten van het verhaal die iets vertellen over hoe men de hemel en hel zag. Op een bepaald ogenblik kwamen Brandaan en zijn medereizigers aan bij een eiland. Daar zagen zij langs het water van de oceaan heel wat ‘zielen’ voorbijgaan. “Ze moesten een bittere kou doorstaan en tegelijk een grote hitte.” Scherpe kou en brandende hitte waren vaker de pijnigingen die zondaars in de hel moesten doorstaan. Brandaan vroeg de zielen waarom dit pijnlijke lot hen beschoren was. Zij antwoordden dat het een straf was die zij eeuwig zouden moeten dragen omdat zij geen fris water gegeven hadden, noch voedsel, aan de armen. Daarom had God geen erbarmen met hen. Maar zij vroegen Brandaan om hulp:

Laat toch uw goedheid maken
dat er hulp komt, lieve heer Brandaan,
Roep God innig voor ons aan.

Dus ving Brandaan vol overgave aan voor hen te bidden, hij vroeg God om lafenis voor de zielen, en warempel:

Toen werd de zielen in hun ellende
door God een dronk veroorloofd.
Ook mochten ze eventjes hun hoofd
natmaken met hun hand.

Veel lijkt het niet, maar voor deze verdoemden was het een welkome, zij het tijdelijke, verlichting van de straf. De straf helemaal kwijtschelden was onmogelijk. Dit is een latere uitloper van Augustinus’ overtuiging dat God de kwelling van de straf niet wegneemt, maar anderzijds zijn barmhartigheid niet geheel kan onderdrukken, en zo nu en dan een verzachting of onderbreking van de smarten toestaat. Hier, op Brandaans reis, was de hel bij de oceaan gesitueerd, maar later kwamen ze de hel ook op andere plaatsen tegen. Na weer wonderlijke avonturen te hebben meegemaakt, kwamen ze, door een storm afgedreven, bij een plek:

Ze werden afgedreven
naar nieuwe eenzaamheden,
naar weer een vreselijke plek.
Want het boek toch zegt
dat hij een helleput zag.
Daarin riep men ‘o wee!’ en ‘ach!’
’t Was op een donkere berg.
Daar leden de zielen zo erg,
waar ze in het vuur dat loeide,
kookten en brandden en gloeiden.
De berg brandt immermeer,
daar lijden de zielen zeer,
daar hoorde hij niets dan geklaag
van ‘ach!’ en ‘o Wee!’ en ‘achaach!’
daar hoorde hij knarsetanden
en zag hij brokstukken branden
dat het in de wolken sloeg.

Op de vraag van Brandaan wat voor akelig kabaal hij daar hoorde legde een beul hem uit dat hier de corrupte heren, onrechtvaardige vrouwen en oneerlijke ambtenaren hun terechte straf kregen. Een enkele keer lezen we dat de straf verbonden is met de begane zonde, zoals dat ook in de Openbaring van Petrus het geval is. Hier ontmoette Brandaan mensen die zondigden met hun tong.

En nog iets waar je van op zult zien:
Lasteraars zijn hier en bovendien
Mensen die verraders waren.
Die moeten wij vergaren
In deze diepe afgrond
Waar we zondaars met de mond
Pijnigen aan hun tong
Omdat daaraan ontsprong
Een menigte boze dingen,
Vandaar deze pijnigingen.

Er worden nog meer zondaars genoemd die gestraft worden. De straf was eeuwig: “Nooit zullen ze hier uit mogen, daar ze hun zonde niet beleden en nimmer boete deden.” De zielen hadden ondertussen Brandaan opgemerkt en riepen hem aan; zij smeekten om zijn voorbede: “Brandaan, ach, lieve man, bid voor ons zoveel u kan!” Echter, door voorbede geraakt men niet uit de hel:

De duivel beval hem weg te gaan
en riep tot hen: ‘Neem dit van me aan,
dat Brandaan, de heilige man,
u geen bijstand bieden kan.
Vergeefs is ’t roepen dat u doet,
want nooit kwam het op in uw gemoed
Gods wil te doen tijdens uw leven
daarom wordt niets u meer vergeven.

Op zijn reis deed Brandaan ook twee paradijzen aan. In de eerste stond een kasteel, omringd door een prachtige tuin, vier rivieren trof hij daar aan, zoals ook Genesis spreekt van vier rivieren; alleen bestaan de rivieren hier uit balsem, siroop, olijfolie en honing. Verder waren er verschillende soorten bomen, kruiden (in de middeleeuwen erg kostbaar), het was er zo heerlijk dat de monniken van Brandaan er wel wilden blijven. Ze trokken dan toch verder om iets verder een tweede paradijs aan te treffen, de beschrijving ervan doet denken aan het nieuwe Jeruzalem in het boek Openbaring, maar ook aan het Elysion van de Grieken. Ook hier zagen zij een mooie burcht, met een prachtig helder landschap eromheen.

Daar werd het nooit nacht.
Sneeuw en rijp konden daar niet zijn,
Daar deed hun de wind geen pijn.
Het was daar van regen niet nat.

Het blijkt het ‘aards paradijs’ te zijn; misschien moeten we bij het eerste paradijs denken aan een ‘hemels paradijs’, dat dan wel op aarde gesitueerd wordt, het is niet helemaal duidelijk. Feit is wel dat ze met hun schip dat over de zeeën voer ook de hemel zelf konden aandoen:

Brandaan voer voort, voorwaar,
en God toonde hem daar
vele engelenscharen
die al gauw recht boven hen waren.
Die voerden zielen mee
hoog boven schip en zee,
terwijl allen Gods lof daar zongen
dat de luchten ervan weerklonken.

Brandaan zag daar een prachtige tempel, waarbij hij zijn schip aanlegde. Veel meer komen we over de hemel niet te weten.

Een bijzondere ontmoeting was deze met Judas. Brandaan had al van verre een naakte man gezien, zittend op een gloeiende steen die de ene zijde van de man verhitte terwijl zijn andere zijde leed onder vreselijke kou. Het vreemde was dat de man best blij was met deze behandeling, het was “alsof hij aan een feestmaal zat”. Maar dat bleef niet zo. Elke maandagmorgen nam zijn bezorgdheid toe want de duivel en zijn gezellen voerden hem dan weer naar de hel. Brandaan raakte in gesprek met de man en vernam dat het Judas was. Deze vertelde hoe hij Jezus verraden had en daar nu voor gestraft werd. En al kon hij de straf nu goed verdragen, maandag zou het martelen weer beginnen. Alleen op zondag genoot hij enige verlichting.

Was het zo op alle dagen,
Dan zou ik me niet beklagen.
‘k Heb het wel niet bijzonder goed,
Maar wat veel meer pijn doet,
Dat is de grondeloze hel:
Het voortdurende gekwel
En het branden, eeuwig door,
Het krijsen van het duivelenkoor,
Dat maakt mijn ellende groot.

Ook hier zien we weer Gods genade voor verdoemden: een kortstondig respijt van de verschrikkingen van de rechtvaardige straf. Dat was in de 12e eeuw het enige dat God kon bieden, het idee van het vagevuur was nog niet algemeen aanvaard, het was nog niet opgenomen in de kerkelijke leer.
Er werd nog heel wat meer beleefd op deze reis, ik vernoem slechts het bezoek aan de berg Sion, ook daar treffen ze weer een mooi kasteel aan, zoals in de paradijzen. Hier waren echter wel vervaarlijke draken aanwezig die vuur spuwden om het kasteelpoort te bewaken.
Eindelijk kwam dan een eind aan de lange reis. De schrijver verzekert de lezer dat Brandaans avonturen echt gebeurd zijn: “Met nadruk geef ik nu de raad dat niemand ze minacht of versmaadt, Brandaans avonturen en wat hij daarbij moest verduren, en dat niemand zegt of ’t ervoor zal houden, dat het leugens wezen zouden.” Deze waarschuwing heeft niet erg geholpen. In Jacob van Maerlants Spiegel historiael (13e eeuw) wordt de geloofwaardigheid van Brandaans avonturen al in vraag gesteld.

Share This