De rol van de hel in opwekkingsbewegingen

6 maart 2025

‘Wij waren verbaasd, ’s avonds, terwijl ik in the Minories uitleg gaf. Een keurig geklede vrouw van middelbare leeftijd schreeuwde het plots uit als in doodsangst,’ schreef John Wesley (1703-1791) in zijn Journal. Dat mensen in doodsangst raakten bij het horen van zijn predikingen is misschien niet zo vreemd als we hem beluisteren:

De dood en het helse vuur zijn het loon op al deze zonden. Het zou rechtvaardig zijn als het oordeel nu plaats zou vinden. Ziet u dit? Voelt u dit? Bent u er grondig van overtuigd dat u Gods toorn en het eeuwige verderf verdient? Zou God er iets verkeerds aan doen als Hij nu de aarde beval zich te openen en u te verzwelgen? Als u nu neer moest dalen in de afgrond, in het vuur dat niet gedoofd zal worden? Als God het u gegeven heeft waarachtig boete te doen, hebt u er een diep besef van dat deze dingen zo zijn, en dat het aan Gods pure genade te denken is dat u niet verteerd bent, weggevaagd van het aardoppervlak?

Wat Wesley meemaakte was het begin van manifestaties van turbulente bekeringsscènes die vaker zouden op treden in zijn samenkomsten, en in die van zijn tijdgenoten, de puriteinse predikant Jonathan Edwards (1703-1758) en de methodistische George Whitefield (1714-1770), de belangrijkste voormannen van de eerste van de The Great Awakenings. In de tweede Awakening zou Charles Finney (1792-1875) een grote rol spelen. Deze opwekkingsbewegingen waren een latere ontwikkeling van het piëtisme. In massabijeenkomsten vonden massale bekeringen plaats, vooral van ‘lauwe’ christenen, met spectaculaire verschijnselen als huilen, beven, schudden, uitroepen van wanhoop en vervolgens allerhande uitingen van vreugde om de gevonden redding. Whitefield getuigt: “Duizenden schreeuwden het uit, zodat ze mijn stem bijna onhoorbaar maakten. Nooit zag ik een heerlijker gezicht. Zoveel tranen die uitgestort werden uit verlangen naar de Heere Jezus! Sommigen bezweken; maar als ze weer wat kracht hadden, luisterden ze opnieuw en bezweken bijna. Anderen schreeuwden het uit alsof ze in de ergste doodspijnen verkeerden.” Enkele typische kenmerken van deze opwekkingen waren: een diep besef van persoonlijke zonde en onwaardigheid, het belijden van die zonde, het ervaren van de vergeving die een intense vreugde met zich meebrengt. Het intense besef van eigen zonde was haast ondraaglijk, maar het was dat of verdoemenis: “Uw wond moet blootgelegd worden, of u moet verdoemd worden,” sprak George Whitefield.

Om tot een diep zondebesef te komen, werd gepredikt over Gods toorn op de zonde – en op de zondaar! – en over de verschrikkingen van de hel waarin die zou terechtkomen als hij zich niet bekeerde. Charles Finney moest niets hebben van het onderscheid dat men wel maakte tussen de zondaar – die God liefhad, en de zonde – die God haatte. “Als de slechten zich niet bekeren, zal God Zijn zwaard wetten. Hij heeft Zijn boog reeds gebogen en klaargemaakt, niet om op de zonde, maar om op de zondaar te schieten.” Benadrukt werd dat het immense lijden in de hel eeuwig zou doorgaan. Whitefield: “Voor eeuwig zal daar het gewicht van de zonde ten volle gedragen moeten worden. Daar is dan geen verlossing meer, de dag van genade is voorbij, de deur van de hoop is gesloten. Genade zal nooit meer aangeboden worden, voor alle eeuwigheid moet u uitgesloten zijn van de aanwezigheid van God. O, wie kan wonen bij een eeuwige gloed?” Men was ook heel inventief om de onbevattelijkheid van iets dat ‘eeuwig’ duurt, toch min of meer duidelijk te maken. Zo sprak Finney: “Stel u het uzelf eens voor hoe een kleine vogel de taak heeft deze aarde te verplaatsen. Elke duizend jaar neemt ze een korrel zand mee. Zo gaat dat eindeloos door. Als na miljarden jaren de laatste korrel zand weggenomen is, is de eeuwigheid zojuist begonnen.” Hoe predikers de hel gebruikten om hun toehoorders in de armen van Christus te drijven, bekijken we aan de hand van Jonathan Edwards.

Jonathan Edwards
Deze predikant was opgegroeid in een puriteins milieu. In tegenstelling tot Wesley en Whitefield, die op een nogal stormachtige manier tot bekering waren gekomen, had Edwards geen duidelijke ervaring van zondenschuld en bevrijding daarvan, terwijl het in puriteinse kringen gebruikelijk was de echtheid van de bekering te toetsen aan de hevigheid waarmee men de zonde doorvoeld had en erom gerouwd had. Wel had hij nadien verschillende malen een ervaring van Gods liefde. Die zou bij hem toch leiden tot “een vloed van tranen en luidkeels wenen. Ik voelde een gloed in mijn ziel die ik niet anders kan omschrijven dan als leeg gemaakt en verbroken te zijn. Om zo in het stof te liggen en vol te zijn met Christus alleen.” Edwards was een van de belangrijkste voormannen van The Great Awakenings. Door zijn preken zou het zondebesef van mensen worden aangesproken en nog vergroot worden. Zelf schrijft hij over zijn publiek dat het wel leek alsof ze de hel zelf aanschouwden, en ook God zagen met zijn vreselijke toorn. “Ze kunnen dan haast niet meer gewoon verder leven. De geest van de mens kan dan bezwijken van angst, want hoe kan een nietige worm de toorn van de grote God dragen?” Maar dit besef van eigen ellende was voor Edwards nu eenmaal de voorwaarde om vervolgens smachtend uit te zien naar de genade die Christus verleende: “het is zeker niet onredelijk dat voordat God ons bevrijdt van onze zondige staat en de gerechtvaardigde veroordeling tot eeuwige ellende, hij ons een behoorlijk besef geeft van het kwaad waarvan hij ons bevrijdt, om ons de belangrijkheid van de verlossing te laten inzien en gevoelen en ons in staat te stellen naar waarde te schatten wat het God behaagt voor ons te doen.” Edwards hielp God graag een handje om mensen dat besef van het kwaad bij te brengen; daarom schilderde hij verschrikkelijke beelden van de hel. Hij nam zijn luisteraars mee, hij probeerde ze te laten voelen hoe de hel was:

Als u nu eens voor een kwartier in een heet gestookte oven zou liggen, wat een pijn en angst zou u dan ten verdragen hebben. Na het een minuut bij het volle bewustzijn doorstaan te hebben, hoe lang zouden dan de andere veertien minuten u nog lijken!

Veertien minuten waren natuurlijk nog niets, vergeleken bij de eeuwigheid die de zondaar in de hel doorbracht:

De gedachte aan de eeuwige vervloeking is een onbegrensde golf duisternis en pijn. Stel het u eens voor om op extreme wijze gepijnigd te worden voor altijd, dag en nacht, van het ene jaar tot het andere, van eeuw tot eeuw in pijn en jammeren en klagen, in kreunen en het uitschreeuwen, in het knarsen van uw tanden, met uw hart vol diep verdriet en ontzetting en met uw lichamen waarvan elk lid vol folterende pijnigingen zal zijn zonder dat er een mogelijkheid van verlichting is.

Het bekendst is de prediking van Edwards met de titel Sinners in the hand of an angry God (1741). Dreigend begint Edwards zijn preek met een vers uit Deuteronomium: “Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe, op het tijdstip dat hun voet wankelt. Voorzeker, de dag van hun ondergang is dichtbij, en spoedig komen de dingen die hen te wachten staan.”

Naar aanleiding van deze woorden wil Edwards stilstaan bij enkele gedachten. Hij heeft het over het welbehagen Gods, waarmee Hij wacht om de goddelozen in de hel te werpen. Dat laatste is voor God in het geheel niet moeilijk. “Wij vinden het gemakkelijk een worm, die we over de grond zien kruipen te vertrappen en te verbrijzelen. […] Zo gemakkelijk is het voor God, als het Hem behaagt, Zijn vijanden in de hel te werpen.” God zit daar niet mee. De goddelozen zouden zo trouwens gewoon krijgen wat ze verdienen. Gods rechtvaardigheid roept luid om een eeuwige straf voor zonde. Dat rechtvaardigheidsgevoel zorgt ervoor dat Hij zich beledigd voelt. Dus: “De toorn Gods brandt tegen hen, hun verdoemenis sluimert niet, de put is gereed, de vlammen loeien reeds. Het glinsterende zwaard is gewet en boven hen uitgestrekt en de put heeft zijn mond onder hen geopend.”

Men moet niet de vergissing maken te denken dat men rustig kan verdergaan met het leventje zoals men steeds gedaan heeft. Wie eenmaal in de hel is, zal zich deze houding beklagen. Edwards voert zo iemand sprekend in: “Nee, het was nooit mijn bedoeling hier te komen, ik had deze dingen anders overdacht. Ik dacht, dat ik het wel voor en bij mezelf kon uitvinden. Ik dacht het bij het rechte eind te hebben. Ik meende er zorgvuldig mee te handelen, maar het overviel mij onverwacht: Ik verwachte het niet op dat ogenblik en daarom kwam het als een dief in de nacht. De dood overviel lij, Gods toorn was me te vlug af. O, mijn vervloekte dwaasheid!” Zo gaat dat dus met wat Edwards ‘natuurlijke mensen’ noemt. Zij worden door de hand Gods boven de put van de eeuwige afgrond gehouden. Want: “God is vreselijk getergd, Zijn toorn tegen hen is even groot als tegen hen, die werkelijk reeds de fiolen van Zijn toorn in de hel gevoelen.” Men moet ook niet menen dat God medelijden zal hebben.

Overweeg dit, u, die hier tegenwoordig bent en nog blijft in een onbekeerde staat. Dat God de grimmigheid van Zijn toorn zal uitvoeren, houdt in, dat Hij dit zonder enig medelijden zal doen. Als God de onuitsprekelijke nood van uw geval aanschouwt en ziet hoe onevenredig uw pijniging is met uw sterkte en hoe uw arme ziel neerzinkt in een oneindige duisternis, zal Hij geen medelijden met u hebben.

Je kunt dan wel roepen om medelijden, God staat dan te ver van je af. Hij zal je integendeel onder zijn voeten vertreden. “Hij zal u dan zonder barmhartigheid onder Zijn voeten verpletteren; Hij zal het bloed uit u persen en het zal op Zijn klederen gesprenkeld worden. Hij zal u niet slechts haten, maar ook ten uiterste verachten. Geen andere plaats zal voor u geschikt geacht worden dan onder Zijn voeten, om als het slijk der straten vertreden te worden.” Je bent immers uiterlijk verachtelijk in zijn ogen:

De God, Die u boven de put van de afgrond houdt, heeft een afschuw van u en is vreselijk getergd. Zijn toorn brandt tegen u als een vuur. Hij acht u tot niets anders waardig dan in het vuur geworpen te worden. Hij is te rein van ogen om op u in deze staat in gunst te zien. U bent tienduizend maal afschuwelijker in Zijn ogen dan de hatelijkste slang in onze ogen.

De helse pijnen zullen uiteraard in eeuwigheid voortduren. “Het is een eeuwige toorn. Het zou vreselijk zijn deze grimmigheid en toorn van de almachtige Gods een ogenblik te ondergaan, maar u moet hem eeuwig ondergaan. Er zal geen einde zijn aan deze uiterst afschuwelijke ellende.” Dat is om wanhopig van te worden, en inderdaad zal er gewanhoopt worden, eeuwig. “U zult zeker weten, dat u lange eeuwen zult moeten doorgaan, miljoenen eeuwen, worstelende en strijdende met deze almachtige, genadeloze wraak.”

Gelukkig, nadat de toehoorders murw geslagen zijn, wordt hen de mogelijkheid geboden zich te bekeren: “En nu hebt u een buitengewone gelegenheid, een dag, waarin Christus de genadedeur wijd heeft opengeworpen.” Het was het moment om dit genadeaanbod niet aan zich voorbij te laten gaan maar met beide handen aan te grijpen. De luisteraars waren diep overtuigd geraakt van hun zonden. De emoties liepen op, menigeen huidde luidop van ellende, zodat Edwards om stilte moest vragen om nog verstaanbaar te zijn. Hij beschrijft wat er dan in mensen omgaat:

God laat dan zien wat de storm is die hen bedreigt, hoe zwart de wolken zijn die elk moment de donder kunnen doen losbarsten. Ze beseffen dan dat ze in gevaar zijn om getroffen te worden door de toorn van de almachtige God. Ze roepen het uit dat ze beseffen dat God tegenover hen staat en dat ze schuldig staan tegenover Hem vanwege hun zonden. Ze kunnen dan haast niet meer gewoon verder leven. De geest van de mens kan dan bezwijken van angst, want hoe kan een nietige worm de toorn van de grote God dragen?

Share This