De zeereis van Sint Brendaan

31 oktober 2024

De Ierse monnik Brendaan wil het ‘Beloofde Land van de Heiligen’ bezoeken. Met zeventien andere monniken vangt hij de reis aan, in een zelfgebouwde boot. Het is een wonderlijke reis waarop ze vreemde en zeer wonderlijke dingen meemaken. Na zeven jaar varen komen ze aan bij het eiland dat ze zochten, waarna ze huiswaarts keren. Nu vindt deze zeereis wel plaats op onze aarde, toch is het tevens een reis naar een ‘andere wereld’; zo komen ze ook bij de hel en bij het ‘Beloofde Land’, dat is het voorportaal naar de hemel.

Dit verhaal werd rond het jaar 800 op schrift gesteld, waarschijnlijk in Ierland. Brendaan zou echt geleefd hebben rond het jaar 600. Het verhaal was erg populair in de middeleeuwen, het werd in menige taal vertaald en er bleven tot nu toe meer dan honderd handschriften van bewaard. Eén latere versie bespreken we hierna: ‘De reis van Sint Brandaan’. Hier geven we enkel aandacht aan wat er over de hel en de hemel wordt verteld. Brendaan en zijn broeders zijn al een hele tijd op weg en hebben tal van wonderen meegemaakt. Dan:

Na die acht dagen zagen ze niet ver uit de buurt een ruig, rotsachtig eiland liggen, bezaaid met sintels. Bomen en gras waren er niet, maar het stond vol met smidsen. ‘Werkelijk, broeders,’ zei de eerbiedwaardige vader tegen zijn broeders, ‘ik voel me ongemakkelijk bij dit eiland. Ik wil er niet naartoe gaan of zelfs maar in de buurt komen, maar de wind voert ons er rechtstreeks op af.’

Er was geen ontkomen aan. Toen ze naderbij kwamen hoorden ze het geluid van blaasbalgen en slagen van hamers op ijzer en aambeelden – de typische geluiden van de hel. Brendaan maakte een kruisteken en bad God om bescherming. Een van de bewoners van het eiland kwam naar buiten, behaard en zwartgeblakerd. Toen hij de monniken in het oog kreeg, rende hij naar de kust, recht op hen af en slingerde een brok withete sintels naar hen toe. Hij miste. Maar al gauw kwamen ook de andere bewoners helpen en allemaal slingerden zij hun brokken sintels naar de opvarenden. “Het leek alsof heel het eiland als één grote oven in brand stond en de zee borrelde als een pot vol vlees die aan de kook raakt als het vuur eronder goed is. Heel de dag hoorden ze een vreselijk gekrijs van het eiland komen.” Ze waren duidelijk in de buurt van de hel. De volgende dag kwamen ze bij een hoge berg in de oceaan, er kwam veel rook van de top af. De wind dreef hen ernaar toe, één broeder sprong van boord en waadde naar de oever. “’Vader!’ riep hij ineens uit, ‘het gaat verkeerd met me! Ze sleuren me van de weg en ik heb geen kracht om weer bij u te komen!’” Hulpeloos moesten ze toekijken “hoe die arme man door een menigte demonen werd weggesleept om gemarteld te worden en hoe hij in hun midden vlam vatte.”

Ze konden gelukkig weer verder varen, tot ze een man zagen die op een rots zat, behaard en lelijk. Brendaan vroeg de man waarom hij daar zat, wat hij misdaan had dat hij zulke boete verdiende. Het bleek Judas te zijn, maar de plek was voor hem een gunst van de Verlosser, die hem telkens op de dag des Heren, op zondag, toeviel. Alleen op zondag. “Want wanneer ik hier zit, is het voor mij of ik in een paradijs van luxe ben. Met angst en beven denk ik aan de folteringen die mij nog deze avond wachten. Want dag en nacht brand ik als een brok lood, dat in een pot vloeibaar wordt, middenin die berg die jullie hebben gezien, waar Leviathan en zijn trawanten zijn.” Daar bleek hij gemarteld te worden, samen met Herodes, Pilatus, Annas en Kajafas. Door de voorbede van Brendaan mocht hij nu iets langer wegblijven uit de hel, tot de volgende morgen, wat de duivels ziedend maakt. Het was natuurlijk slechts uitstel, daarna wendden de demonen zich tot Judas “en tilden die ongelukkige ziel op in hun midden, met grote kracht en onder luid gekrijs.”

Nadat ze zeven jaar op reis waren, kwamen ze eindelijk aan bij een eiland, in mist gehuld. Toen:

Na een uur brak er opnieuw een geweldig licht door en kwam het schip aan de kust te liggen. Toen ze van boord gingen, zagen ze een ruim land vol bomen, waaraan vruchten hingen zoals in de herfst. Ze liepen het eiland rond, maar daarna werd het nog maar geen nacht. Ze namen zoveel vruchten als ze wilden en dronken uit de bronnen. Veertig dagen trokken ze door heel het land, zonder te kunnen ontdekken waar het ophield.

Daarna stootten ze op een grote rivier die dwars over het eiland liep. Toen kwam hen een jongeman tegemoet, die hen in grote blijdschap omhelsde. Hij sprak: “Ziehier het land waar u zolang naar op zoek bent geweest. U hebt het niet meteen kunnen vinden, omdat God u Zijn diverse geheimen in de grote oceaan wilde laten zien. Keer dan nu terug naar het land van uw geboorte en neem zoveel vruchten en edelstenen van dit eiland mee als uw schip kan hebben. Want de dagen van uw grote reis komen eraan, zodat u zult slapen met uw vaderen.” En zo geschiedde. Ze namen vruchten en edelstenen mee, zoveel het schip kon dragen, en voeren huiswaarts. Toen Brendaan, thuisgekomen, alles voor zijn ‘laatste reis’ geregeld had, ontsliep hij, voorzien van de goddelijke sacramenten, om zijn Heer te ontmoeten.

Share This