Aflaten
Gelovigen wisten wel dat als ze berouw hadden van hun zonden en die biechtten, de schuld voor hun zonden vergeven werd. Daarvoor was Christus immers gestorven, de priester had de volmacht daarvoor absolutie te geven. Daarmee waren de ‘eeuwige straffen’ van de baan, toch moest de zondaar zelf nog de ‘tijdelijke straffen’ uitboeten, dat zou dan in het vagevuur gebeuren. Maar de gelovige kon daarvoor een aflaat verkrijgen. Door een aflaat werd de tijd die je in het vagevuur moest doorbrengen, korter. Een aflaat kon je verwerven door op een bijzondere kerkelijke feestdag, dat was dan een jubileumaflaat, of door een bedevaart naar Rome te ondernemen, of door een aflaat te kopen. Dat was voor jezelf, maar in 1477 had paus Sixtus IV het mogelijk gemaakt aflaten voor de overledenen te kopen. Zo verminderde je de tijd dat jouw dierbaren in het vagevuur doorbrachten. Dat kon allemaal doordat er een enorme schat aan overvloedige verdiensten was, door Christus’ dood, door de verdiensten van Maria een de vele heiligen. De pausen konden uit die schat putten om aflaten te verlenen. In Luthers dagen kon men ook een aflaat verdienen door geld geven voor de bouw van de nieuwe Sint-Pieterskerk te Rome.
Niet ver van Wittenberg, waar Luther verbleef, verkocht de dominicaan Johann Tetzel aflaten. Het bijzondere aan deze aflaten was echter dat wie die bewaarde tot op zijn sterfbed, en die net voor het sterven aan een priester zou laten zien, kwijtschelding zou krijgen van álle straffen. Het leek trouwens alsof niet alleen de straffen maar ook de schuld werd kwijtgescholden. En over berouw als voorwaarde sprak Tetzel al helemaal niet meer. Het gevolg was echter dat als Luther iemand in de biechtstoel kreeg en hij een passende penitentie wou opleggen, die zijn nieuw verworven aflaatbrief toonde. Daar stond immers op dat al hun schuld was voldaan. Daarop formuleerde Luther zijn 95 stellingen, en volgens de overlevering spijkerde hij die aan de poort van de kerk van Wittenberg. Dat deed men destijds als uitdaging voor een dispuut. Luther wees in zijn stellingen op de noodzaak van berouw en op het feit dat aflaten niet de schuld vergaven, doch enkel de kerkelijke straffen worden kwijtscholden. Zijn stelling 27: “Het is puur menselijk gedoe, als men beweert, dat de ziel uit het vagevuur omhoog schiet, zodra de klank van het geld in de kist rinkelt,” wat gericht was tegen een bekende uitspraak van Tetzel.
Luther zou stellen dat de mens werd gerechtvaardigd door zijn geloof in Christus, en wel alleen door zijn geloof (sola fide). Rond 1530 ging hij beseffen dat het vagevuur, in welks bestaan hij tot dan toe geloofd had, zoals blijkt uit zijn stellingen die het misbruik van aflaten bekritiseerden, eigenlijk geen plaats meer kon hebben. Het suggereerde dat de mens aan zijn eigen heil kon werken, zelf zonden kon uitboeten. De sola fide vernietigde het vagevuur.
De dood en de hel
Luther zag de dood als God straf op de zonde, zoals ook Paulus schreef: “de prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet.” Luther beschreef wat er dan gebeurde: “Staande op de vaste grond van het leven worden wij gedwongen te springen in een afgrond, waarin niets wordt gevoeld, niets wordt gezien, waarin geen bodem is om op te staan, waarin wij het moeten doen enkel met Gods hulp en houvast.” Voor wie een onzuiver geweten had, dreigde verschrikking: “zo wordt ook, op gelijke wijze, door het geweten niets anders gevoeld dan de verschrikking van de toorn Gods en van de dood en lijken hel en eeuwige verdoemenis de ziel zonder meer te willen verslinden.” Dat stemde wel tot enige ongerustheid. Aan de andere kant leek er voor de dode vooralsnog weinig te beleven; volgens Luther bevond de dode zich in een diepe slaap. Menigeen, zei Luther, vroeg zich af wat Lazarus allemaal had meegemaakt in de vier dagen dat hij dood was, wat hij gedacht, gevoeld en gezien had. En wat met de anderen die door Christus, de profeten of de apostelen waren opgewekt? “Reeds hebben ettelijke lichtvaardige zwamneuzen zich hiermee bezig gehouden en neergekalkt dat zij zulke vreselijke dingen hebben gezien dat zij daarna, gedurende heel hun leven, nooit meer vrolijk hebben kunnen zijn.” Luther wilde zich houden aan wat de Schrift – volgens hem – zei, namelijk dat zij hadden geslapen.
Daarbij komt het mij voor dat dit een slaap is geweest die zo diep was dat zij niets hebben gevoeld of gezien, althans veel minder dan men in een gewone slaap voelt. Wanneer doden worden opgewekt weten zij niet waar zij geweest zijn.
In een van zijn ‘tafelgesprekken’ verklaarde Luther het vers uit Johannes waar geschreven staat: “Die Mijn Woord bewaart, zal de dood niet zien in der eeuwigheid”, als volgt: “Wij moeten allen sterven, maar het is vreemd, dat wie zich aan Gods Woord houdt, de dood niet voelt, maar als in een slaap overgaat, terwijl de goddeloze met angst en vrees sterft. Daarom moeten wij niet lang praten, maar met ons ganse hart zeggen: Ik geloof in Jezus Christus, Gods Zoon, meer weet ik niet en ik wil ook niet meer weten.” Hoe het dan stond met zij die zich niet aan Gods Woord hielden, wordt niet helemaal duidelijk. Sliepen die? In ieder geval lijken zij zich niet, of nog niet, in de hel te bevinden. Luther:
Wat nu de hel zelf betreft, dat wil zeggen vóór het aanbreken van de Jongste dag, daarover heb ik geen volstrekte zekerheid. Dat er een aparte plaats zou zijn waarin nu al de zielen van de verdoemden verkeren, zoals schilders dat plegen uit te beelden en zoals de buikdienaren plegen te prediken, lijkt mij niet geloofwaardig. Immers, zelfs de duivels vertoeven thans nog niet in de hel maar zijn, zoals Petrus zegt ‘met strikken aan de hel vastgebonden’ (2 Petrus 2:4). Bij Paulus heten zij ‘vorsten en geweldhebbers dezer wereld, die boven ons zweven in de lucht’ (Efeze 6:12), terwijl ook Christus zelf de duivel de ‘overste dezer wereld’ heeft genoemd (Johannes 14:30). Welnu, waren zij in de hel dan zouden zij niet de wereld kunnen regeren en hier zoveel kwaad kunnen stichten en zoveel ellende kunnen veroorzaken. De pijn zou hen er wel van weerhouden.
Het was dan ook niet nodig dat Christus, toen hij dood was, neerdaalde in de hel om daar de rechtvaardigen uit te bevrijden. Wat een mens kon ervaren als hij sterft, leek misschien op een hellevaart, Luther had het over de “nood en angst […] van mensen die op hun uiterste liggen, stervende zijn. […] Voor hen zelf is het namelijk niet anders dan dat of zij wegzinken in de hel, zij voelen zich bezwijken onder Gods toorn, al weten zij niet van een bepaalde plaats waar zij heengaan.” Maar zij gingen dus niet werkelijk naar de hel. Dat gold ook voor Christus.
In die zin heeft Petrus (Handelingen 2:27) Psalm 16: ‘Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, enz.’ op Christus betrokken, na eerst gesproken te hebben over de ‘weeën van de dood’ die God verbrak (vers 24). Onder de ‘hel’ heeft hij dus verstaan de weeën van de dood die Christus voelde toen Hij stierf aan het kruis en viel in de handen van God.”
Dus geen nederdaling ter helle zoals men zich dat al eeuwenlang voorstelde. Op de Jongste dag echter, waarop wij allen geoordeeld zullen worden, zal dat anders zijn. “Dan zal er wel een aparte plaats zijn die de hel heet, waarin de verdoemden dan zullen verkeren onder de eeuwige toorn God.” Het was verder van weinig belang hoe men zich die hel voorstelde, Luther was er zeker van dat onze voorstellingen het niet haalden bij de werkelijke verschrikkingen die de verdoemden zouden ervaren. Zelf zei hij nog over wat zondaren te wachten stond: “er zal in hen niets dan doodsangst, nood, siddering en vertwijfeling zijn voor eeuwig.” Maar hij onthoudt zich van precieze beschrijvingen.
Het wereldbeeld van de reformatoren
De atheïstische filosoof Bertrand Russel schildert ons in zijn ‘Geschiedenis der westerse filosofie’ de ontsteltenis van Luther bij het vernemen van Copernicus’ nieuwe visie op het zonnestelsel; hij citeert Luther:
Sommige mensen lenen het oor aan een quasiastroloog, die wil aantonen, dat de aarde beweegt in plaats van de hemelen of het firmament, de zon en de maan. […] Deze dwaas wil heel de astronomische wetenschap ondersteboven werpen; maar de heilige Schrift leert ons dat Jozua de zon gelastte stil te staan, en niet de aarde.
Dit had Luther in een van zijn tafelredes gezegd, zo’n vier jaar voor de publicatie van Copernicus’ De revolutionibus. De heliocentrische theorie gaf problemen omdat ze inging tegen de opvattingen van Aristoteles en Ptolemaeus, maar ook tegen de bijbel. Een paar jaar na de dood van Copernicus schreef Luthers opvolger Melanchton: “Nu, het geeft blijk van een gebrek aan oprechtheid en fatsoen om dergelijke opvattingen publiekelijk te maken en het voorbeeld is verwerpelijk. Het is een goed mens eigen de waarheid zoals door God gegeven te aanvaarden en erin te berusten.”
Het feit dat Luther het heliocentrisme afwees, zegt op zich nog niet zoveel. Destijds werd het gezien als slechts een hypothese. Voor Luther bleef de wereld in het midden staan, niet zozeer omdat Aristoteles daarvan uitging, maar omdat de bijbel dat zei.
Voor Calvijn gold hetzelfde. In een preek op 1 Korintiërs zei hij:
Dromers die de orde van de natuur op zijn kop zetten. Sommigen zijn zo gestoord – niet alleen in godsdienstige zaken, maar op alle gebieden tonen ze hun monsterachtige natuur – dat ze zeggen dat de zon niet beweegt en dat het de aarde is die beweegt en draait. Wanneer we zulke geesten zien, moeten we inderdaad bekennen dat ze van de duivel bezeten zijn en dat God ons door hen een spiegel voorhoudt om ons in Zijn vrees te bewaren. Zo is het met allen die vanuit pure boosaardigheid argumenteren en gelukkig zijn als ze hun onbeschaamdheid tonen. [….] Het zijn dus gekken die de natuurlijk orde proberen om te keren en zelfs pogen de ogen van de mensen te verblinden en hun zinnen af te stompen.
Calvijn was 34 jaar toen Copernicus’ werk ‘Over de omwentelingen van de hemelkringen’ verscheen. Nogal wat onderzoekers menen dat Calvijn Copernicus’ werk niet gekend heeft. Toch blijkt uit bovenstaande passage dat hij wel weet heeft van een heliocentrische visie. Wellicht moeten we hier hetzelfde opmerken als bij Luther: vermoedelijk beschouwde Calvijn het als louter hypothese en niet als wetenschap. In de inleiding op zijn commentaar op Genesis schreef hij: “Wij zijn inderdaad niet onwetend dat de loop van de hemelen eindig is, en dat de aarde, als een kleine globe, geplaatst is in het centrum.”
Duidelijk is dat de reformatoren er een middeleeuws wereldbeeld op nahielden. Luther geloofde dat God in het eind der tijden deze kosmos zou reinigen ten behoeve van de heiligen. De lagere sferen zouden dezelfde reinheid kennen als de bovenste, zelfs de aarde zou in die zuiverheid delen; zij zou niet vernietigd worden maar hersteld worden. In een van zijn tafelredes zei Luther:
Ik zal weer opstaan en weer met allen kunnen spreken. God zal nieuwe hemelen en een nieuwe aarde maken, waarop gerechtigheid woont. Daar zal louter vreugde en weelde zijn, want hemel en aarde zullen geen onvruchtbare zandwoestijn zijn. Indien er in de uitverkorenen vreugde zal zijn, dan moet in de verdoemde zielen niets dan treurigheid en vertwijfeling zijn. Een Christen heeft vrede; daarentegen hebben de goddelozen geen vrede.
Bloemen zouden bloeien, schapen ossen, vissen en andere dieren zouden de aarde bewonen, zelfs insecten zouden rondkruipen of vliegen, zij het dat zij van hun vervelende eigenschappen waren ontdaan. Het zou dus zijn zoals in Eden; of zelfs mooier: de Elbe zou vol parels en kostbare stenen zijn, de hemel zou een douche van munten geven, bomen konden wel zilveren bladeren hebben, met gouden appels en peren. Maar zoals in de middeleeuwen was het summum toch het aanschouwen van God zelf. In een gesprek over de vreugde die ons in de hemel wacht, zei Luther:
Ik denk er vaak over, maar kan het niet begrijpen, waarmee wij daar toch de tijd zullen doorbrengen. Wij zullen niet behoeven te arbeiden, te eten of te drinken of iets van die aard behoeven te doen. Maar er zal genoeg te aanschouwen zijn. Daarom zegt Philippus, Joh. 14: 8, ook: “Heere, toon ons de Vader en het is ons genoeg.” Dat zal ons liefste aanschouwen zijn en dat zal ons werk genoeg geven.
Calvijn trad Luther in deze dingen helemaal bij. Aarde en hemel zouden vernieuwd worden, God zou aanbeden en geloofd worden. En al dacht Luther dat de heiligen op aarde zouden kunnen rondwandelen, Calvijn vermoedde dat die helemaal geen belangstelling zouden hebben voor deze vernieuwde wereld, niets ging immers boven het eeuwige schouwen van de heerlijkheid Gods.