Hoe wonderlijk was het, dat een kleine, verachtte groep christenen die zich asociaal afwendden van de oecumene zou uitgroeien tot een wereldgodsdienst? Hoe haar succes verklaren? Er was natuurlijk het politieke feit van de bekering tot het christendom van keizer Constantijn, die al vlug het christendom tot een respectabele godsdienst maakte. Dat was begin 4e eeuw. Maar al voor die tijd groeide het christendom best snel, tot verontrusting van heidenen. Christenen zorgden voor hun en andermans armen, weduwen en wezen. Het was een zorgverlening die in die tijd ongezien was, en christenen kenden een groot gevoel van broederschap. Daarnaast waren er de zeer oude en dus respectabele heilige boeken. Daarin stonden profetieën over Christus en ook over het wereldeinde, waarvan iedereen zag dat die zich aan het voltrekken was. Intellectuelen zagen het christendom dan weer als een eerbiedwaardige filosofie. Er was nog een aspect, dat minder fraai was.
We noemden hierboven al Polycarpus, bisschop van Smyrna, die stierf als martelaar. Uit het ‘Martelaarschap van Polycarpus’ lezen wij over twee vuren, een aards en een hels. Als de Romeinse gouverneur Polycarpus dreigt met wilde dieren en met vuur, maakt dat geen indruk op Polycarpus, integendeel, hij bedreigt de gouverneur met iets ergers: “U dreigt met vuur dat ongeveer een uur brandt en na korte tijd uitgaat, want u kent niet het vuur van het komende oordeel en de eeuwige straf die de goddelozen wacht. Waar wacht u eigenlijk op? Doe wat u wilt!” Dat was wel even slikken voor de gouverneur. Het is niet het enige geval waarin gedreigd wordt met de hel. In het ‘Martelaarschap van Perpetua en Felicitas’ (begin 3e eeuw) genieten de veroordeelde christenen hun laatste maaltijd voordat zij de volgende dag zullen omgebracht worden in een spektakel voor de massa. Onder die maaltijd
bestookten zij met dezelfde standvastigheid het volk door te dreigen met het oordeel Gods, door te getuigen van hun blijdschap over hun eigen lijden en door te spotten met de nieuwsgierigheid van het samengelopen publiek. Saturus zei: ‘is de dag van morgen voor jullie niet genoeg? Waarom kijken jullie zo graag naar wat jullie haten? Heden vrienden, morgen vijanden! Neemt echter nauwkeurig onze gelaatstrekken in jullie op, opdat jullie ons herkent op die dag des oordeels.
Dan zouden de rollen omgekeerd zijn, mogen we begrijpen. Gelukkig, zo vervolgt de tekst, kwamen velen zo onder indruk van Saturus’ woorden dat zij tot geloof kwamen. Toen de martelaren de volgende dag in het circus onder de loge van de procurator kwamen, “begonnen zij onder wenken en gebaren tegen hem te spreken: ‘U straf ons’, zeiden ze, ‘God echter u!’” In het ‘Martelaarschap van Pionius’ (250 n.Chr.) spreekt Pionius de wens uit dat zijn vervolgers christen zouden worden. Dat zorgde voor enige hilariteit: “Zij barstten in luid gelach uit en zeiden: ‘Dat kunt u geenszins klaarspelen dat wij levend verbranden.’ Pionius antwoordde: ‘Het is veel erger om na de dood te worden verbrand.’” Gods toorn kon trouwens ook al in dit leven, in deze wereld gestalte krijgen. Cyprianus schreef in een brief aan de botte heiden Demetrianus, lasteraar van christenen, dat hij moest ophouden de dienaren van Christus te vervolgen, want de goddelijke wraak zou niet uitblijven.
Vandaar ook dat niemand van ons tegenstribbelt bij zijn arrestatie of zich wreekt voor jullie onrechtvaardig geweld, hoe groot en talrijk ons volk ook is. We zijn geduldig door de zekerheid dat die wraak zal volgen. Onschuldigen wijken voor schuldigen, schuldelozen berusten in straffen en kwellingen, in de zekerheid en het vaste geloof dat al wat wij lijden niet ongewroken blijft.
Cyprianus heeft het over allerlei onheil dat de wereld overspoelt en waarover in de Schrift al geprofeteerd was. De derde eeuw was een moeilijke tijd voor het Romeinse Rijk, met burgeroorlogen, invasies, aardbevingen, droogten, hongersnoden en epidemieën, en dat was de schuld van de christenen. Cyprianus klaagde: “Het komt allemaal door ons, heb je gezegd, het is onze schuld. Alles wat de wereld opschudt en teistert komt doordat wij jullie goden niet vereren.” Terwijl Cyprianus wist dat het net omgekeerd was: het was omdat de heidenen de ware ene God niet erkenden en vereerden, dat deze God steeds duidelijker zijn toorn op de wereld losliet. Niet dat het iets uitmaakte trouwens; mensen wendden zich in hun angsten over het onheil toch niet tot God. “Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen: zij hebben hun les niet geleerd” haalde hij Jeremia aan, en hij besluit: “Wat staat hun daarom te wachten? De eeuwige kerker, het onafgebroken vuur, de altijddurende straf!” Hier is de hel zowel een straf om de onbekeerlijkheid op zich als ook straf op het doden van christenen. Op de dag van het oordeel worden de rollen omgedraaid:
Daar staat hij dan voorgoed voor ons te kijk, de man die ons hier voor een tijdje heeft bekeken. De vervolgingen van hier hebben zijn wrede ogen kortstondig plezier bezorgd, maar daar tegenover staat dan het eeuwigdurend schouwspel dat wij zullen krijgen, als we de Heilige Schrift mogen geloven. Er staat: ‘Hun worm zal niet sterven en hun vuur niet doven, en ze zullen een schouwspel zijn voor alle vlees.’
“Te laat geloven zij dan in de eeuwige straf, de mensen die niet wilden geloven in het eeuwige leven,” besluit Cyprianus prozaïsch. Maar ook sommige heidenen beklaagden zich over dat dreigen met de hel door christenen. Celsus had het over “de terreur die christenen uitvonden,” en spotte: “Het is ook dwaas van hen om te veronderstellen dat, wanneer God het vuur aansteekt (als een kok!), de rest grondig geroosterd zal worden en dat alleen zij zullen overleven, […].”
Er bestond echter niet alleen een dreiging voor de beulen, ook voor hun slachtoffers was er gevaar. In het ‘Martelaarschap van Polycarpus’ lazen wij al dat martelaars niet onder indruk waren van de vreselijke martelingen die zij ondergingen. Maar er zit een verontrustend aspect aan hun geloof.
Door het oog gericht te houden op de genade van Christus verachtten zij de martelingen van deze wereld en in één uur kochten zij zich vrij van de eeuwige straf. Het vuur van de meedogenloze folteraars was voor hen koud, want zij hadden voor ogen het eeuwige vuur, dat nooit gedoofd wordt, te ontvluchten.
Dat is een nogal sombere gedachte. Kozen martelaars dan voor de aardse martelingen om de helse straffen te ontvluchten? Betekent dat dat wie voor het aardse vuur bedankte, het eeuwige vuur als loon kreeg uitbetaald? De ‘Brief over de vervolging in Lyon’ (177 n.Chr.) bericht over de wankelmoedigheid van de christin Biblis; zij had zowaar Christus verloochend. Toen de beulen haar middels foltering ook nog wilden pressen goddeloze taal te spreken, gebeurde er iets in haar. “Maar onder de marteling kwam ze bij haar positieven en ze ontwaakte om zo te zeggen uit een diepe slaap, door de tijdelijke straf herinnerd aan de eeuwige foltering in de hel, en ze verzette zich tegen de lasteraars.” Het is dus toch onder dreiging van de eeuwige straf dat zij de tijdelijke pijnen aanvaardt.
Christus bleek echter niet altijd de kwelling uit te stellen tot later. Ook nu kon Hij straffen. In dezelfde brief lezen we dat God zeer genadig was en dat de “onmetelijke barmhartigheid van Jezus” zich manifesteerde. Tot onze verbazing lezen wij dan dat die barmhartigheid erin bestond dat zij die hun geloof geloochend hadden toch ook werden opgesloten en deel kregen aan de verschrikkingen; “want zelfs op dat moment baatte de verloochening hen niet.” Ze kregen zelfs twee maal zoveel straf als de anderen en ervoeren daarbij nog eens de straf van hun gekweld geweten. Zij zagen er maar verslagen uit, terwijl de echte martelaren opgewekt bleven. Boven noemden we al de martelaar Pionius. Als Pionius in de folterwerktuigen hangt, zeggen de ondervragers: “Bekeer u! Waarom hebt u uw verstand verloren?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb mijn verstand niet verloren, maar ik vrees de levende God.’” Begin 4e eeuw werd Crispina geprest te offeren aan de goden voor het welzijn van de keizer, wat zij weigerde. De dreigingen deerden haar niet. Er was iets anders waar zij voor vreesde:
Wat u zegt, vrees ik niet: dat heeft niets te betekenen. God echter, die in de hemelen is, zal mij gelijk verderven, als ik mij tot heiligschennis laat overhalen, zodat ik niet behouden word op die dag des oordeels die komen zal.
Het kwam er dus op aan zich niet zwak te betonen, maar sterk te staan in het geloof; offeren voor de goden blijkt geen vergeeflijke zonde te zijn, er wacht de overtreder een eeuwige straf. Crispina legt het haar ondervragers nog eens uit: “Als ik zou willen sterven en mijn ziel ten ondergaan aan het eeuwig vuur zou willen overleveren, zou ik onmiddellijk mijn aanhankelijkheid aan uw demonen betuigen.” Heidenen konden voor dit soort overtuigingen geen sympathie opbrengen. De christen Minucius Felix laat in zijn werk de heiden Caecilius hierover aan het woord:
O, wat een wonderbaarlijke onnozelheid en een ongelooflijke overmoed! Zij versmaden de folteringen van het ogenblik, terwijl zij wat ongewis is en nog komen moet vrezen, en terwijl zij bang zijn na de dood te sterven, zijn zij ondertussen niet bang te sterven: zo biedt hoop die de angst doet vergeten hen verleidelijk de troost van wederopstanding.
Ook hier wordt het versmaden van folteringen verklaard vanuit een nog grotere vrees die moet komen, het oordeel van God.
Men kan zich afvragen wie die christelijke literatuur eigenlijk las, al die apologieën en martelaarsacten. Niet de heidenen, mogen we aannemen, maar christenen, en dan nog enkel de ontwikkelden onder hen. Dat lijkt een nogal klein bereik, maar Bart Ehrman vermoedt dat de christelijke elite de gelovigen onderwees in dergelijke zaken, zodat zij voor zichzelf wisten waar ze aan toe waren, en naar buiten uit toebereid waren om verantwoording af te leggen van hun geloof.