Ook in het humanisme richtte men zich op de klassieke oudheid, vooral op filosofisch gebied. Toen de Duitse hebraïcus Johannes Reuchlin (1455-1522) stierf, schreef zijn bewonderaar Erasmus een dialoog te zijner gedachtenis: ‘De hemelvaart van Capnio’ – met Capnio wordt Reuchlin bedoeld. De katholieke kerk had altijd kritiek gehad op deze humanist, maar Erasmus laat ene Pompilius zeggen dat hij eigenlijk heilig verklaard zou moeten worden. In deze dialoog wordt een niet met name genoemde franciscaan aan het woord gelaten, die had in zijn slaap geschouwd hoe het Reuchlin was vergaan bij zijn sterven. De franciscaan vertelde:
Het leek me […] alsof ik bij een klein bruggetje stond, dat naar een heel mooie wei voerde. Het groen van het gras en het gebladerte was in mijn ogen nog liefelijker dan smaragd; de bloempjes lachten me toe als bonte sterren, in een ongelooflelijk kleurenpalet; alles geurde zo heerlijk, dat de weiden aan deze kant van de rivier die de scheiding vormde met dat sprankelende veld doods leken, zonder glans en dor, in plaats van levend en frisgroen. En terwijl dat schouwspel me totaal in zijn ban hield, was Reuchlin me voorbijgegaan en had me in het Hebreeuws “Sjalom, Vrede” toegewenst. Hij was al halverwege op de brug voor ik hem bemerkte. Toen hij zich omdraaide en zag dat ik naar hem toe wilde komen, wees hij me terug. “Het is jouw tijd nog niet,” zei hij; “binnen vijf jaar zul jij me volgen. Maar je kunt wel getuige en toeschouwer zijn van wat nu gebeurt.”
Behalve een gevleugelde jongeman, zijn engelbewaarder, volgden hem ook enkele nare zwarte vogels, “zeker zo groot als gieren, met een kam op hun kop, gekromde snavel en klauwen, en een vooruitgestoken buik.” Zij scholden Reuchlin uit, maar hij verdreef ze door met zijn uitgestrekte hand een kruisteken te maken. Wonderlijk was dat toen plots ook de bekende kerkvader Hiëronymus zich bij Reuchlin vervoegde, die had de opdracht gekregen hem naar het gezelschap van de hemelingen te begeleiden. Hij trok Reuchlin een prachtig gewaad aan, versierd met tongen in drie verschillende kleuren, die stonden voor de drie talen die hij machtig was (Grieks, Latijn en Hebreeuws). Hiëronymus bracht Reuchlin naar het midden van het veld, daar verrees een heuvel. “Op de top omhelsden zij elkaar met een hartelijke zoen. En intussen spreidde de hemel zich boven hun hoofden wijdopen en liet een onbeschrijfelijke luister zien.”
Uit een opening in de hemel kwam een grote vuurzuil tevoorschijn, duizelingwekkend en mooi. Hiermee werden die twee heilige zielen, elkaar omhelzend, naar de hemel gevoerd. De engelenkoren begeleidden hen met zo’n hemelse muziek dat de franciscaan er nooit aan kan terugdenken zonder in tranen uit te barsten van pure vreugde, zo verzekerde hij. Een wonderzoete geur volgde hen.
Toen ontwaakte de franciscaan. Dit verhaal is natuurlijk een verzinsel van Erasmus, maar het laat wel zien hoe hij, of zijn tijdgenoten, zich het leven hierna konden voorstellen.
Ernstiger is de toon die we aantreffen in een antwoord van Erasmus aan Thomas Boleyn, vader van Anna Boleyn die een van de gade’s van de Engelse koning Hendrik VIII was. Thomas had hem gevraagd een boekje te schrijven over hoe men zich op de dood moest voorbereiden. Dat werd dan ‘Voorbereiding op de dood’. Het boekje kende een groot succes; behalve twintig uitgaven in het Latijn werd het ook vertaald in Nederlands, Duits, Spaans, Frans en Engels, die ook alle verschillende herdrukken kenden. Het boekje voorzag duidelijk in een behoefte. Het werd in 1570 op de katholieke Index van Verboden Boeken gezet. Nu stond de dood toen veel dichter bij de mens dan in onze tijd, en mensen wilden gerustgesteld worden over wat er met hun ziel zou gebeuren na de dood. Erasmus betoogt dat de beste voorbereiding dit huidige leven is. Wie op een goede wijze geleefd heeft, zal met een gerust geweten sterven. Een grote troost, zegt Erasmus, is dat de ziel eindelijk verlost zal zijn van het lichaam, van deze ‘gevangenis’, ons wacht de gelukzaligheid van de hemel. Als het goed is. In zijn begeleidende brief aan Boleyn schrijft hij over God: “Hij bepaalt voor elk mens eeuwig geluk of eeuwig verderf. De dood is het laatste gevecht met de vijand: Wint de soldaat van Christus, dan wacht hem de eeuwige zegen. Wordt hij overwonnen, dan eeuwige schande.” De humanist Erasmus is een katholiek gelovige. De hemel, vagevuur en hel worden in dit boekje niet of nauwelijks beschreven. Wel spreekt Erasmus vermanende en troostende woorden. Over de hel en hemel zegt hij:
Een tweede punt, zelfs nog effectiever, is dat de Here voor u is gestorven en daardoor heeft bewerkstelligd dat de dood, die tot dan toe een overgang naar de hel was, nu de deur naar de hemel is. Wat ooit het begin was van eeuwige kwellingen, is nu de toegang tot hemelse vormen van vreugde. Zodoende is de dood inmiddels niet alleen onschadelijk, maar zelfs uiterst winstgevend voor wie in Christus gelooft.
Over de hel heeft Erasmus toch nog wat meer te vertellen.
Iedereen moet bedenken hoe het leven is op een plek waar het grootste kwaad de onsterfelijkheid is, waar een groot deel van de kwelling bestaat uit de omgang met duivels en goddeloze mensen, waar het vuur nooit kan worden gedoofd en zo heet is, dat ons eigen vuur in vergelijking niet meer is dan een klomp ijs. Voeg hierbij dat de vuurzee daar het kleinste deel van alle pijn is. De pijnen daar zijn zo groot dat ze met het menselijke verstand niet zijn te vatten, zoals het geluk van de vromen dat evenmin is.
Gelukkig, zo legt Erasmus verder uit, heeft Christus ons door zijn offer aan het kruis bevrijd van deze duisternis. “Wij hadden de Hel verdiend, maar Hij die onschuldig was, vreest in onze plaats.” Daar mogen wij ons ook op richten: “Als daarom een soortgelijke emotie ons om het hart slaat door het besef van onze wandaden of door de zwakte van onze natuur, moeten wij onszelf niet wegwerpen, maar met de ogen op Christus gericht zelfs in onze wanhoop hoop koesteren.” Zelfs waar de zonde welig tierde, tiert ook Gods genade welig. Erasmus waarschuwt ook: bekering en berouw moeten in dit leven plaatsvinden. “Want na de dood van het lichaam is er geen plaats voor berouw.” Of nog: “Want zolang een mens ademhaalt, is er hoop op vergeving.” En daarom:
Het belangrijkste is uw Schepper te gedenken om door middel van oprecht biechten en berouw met Hem terug te keren tot de genade. Laten wij ons geweten onderzoeken en alles wegsnijden wat we daar vinden dat gehaat is aan God om verzoening te vinden […].
Het was een oude en bekende gedachte, dat men beter in dit leven boete kon doen, zonden wegsnijden, dan dat dat later in het vagevuur moest gebeuren, waar die dingen pijnlijker zouden zijn. Toch zou menigeen, of de meesten, niet ontkomen aan dat vagevuur. Daarom ondernamen mensen van alles om de daar door te brengen tijd zoveel mogelijk in te korten. Erasmus noemt een aantal dingen, maar zijn voorkeur gaat vooral uit naar het “geloof en liefde voor God en voor de naaste”, volgens hem is dat zeer effectief in het verkorten van de tijd in het vagevuur.
Nadat op deze manier hoop is gewekt, resteert het schrikbeeld van het vagevuur. Juist dit proberen bepaalde mensen te lenigen en weg te nemen met remedies die volgens mij te weinig solide zijn. Sommigen beloven vrijwaring van het vagevuur met gekochte oorkonden, maar ik vrees dat dit niet het ondersteunen van een zieke is, maar stroop smeren om de mond van een stervende. Juister handelen zij die het advies geven om de martelingen van het vagevuur te verminderen door missen en gebeden van vrome mensen en ook door aalmoezen. Maar het allereffectiefst is de zieke op het hart te drukken om zo veel mogelijk geloof en liefde voor God en voor zijn naaste op te wekken, om iedereen door wie hij is geschaad, van harte te vergeven en om de kwellingen van zijn ziekte en de naderende dood in liefde voor Christus geduldig te verdragen door zich helemaal door alles heen te onderwerpen aan de goddelijke wil en door te bedenken dat God niet tweemaal over hem oordeelt en dat Christus voor onze wandaden heeft geboet aan het kruis. Uit deze bronnen of liever, uit Zijn bloed moet de zieke verkoeling voor het vagevuur halen.
Erasmus is niet tegen remedies als missen en aalmoezen om uit het vagevuur te redden, maar hij ziet meer heil in beroep doen op de genade van Christus: “En zo moet hij zichzelf wantrouwen, maar steunen op Gods onmetelijke barmhartigheid, op Christus’ verdiensten en op de ondersteuning van alle heiligen.”