De Franse revolutie was gericht tegen de absolutistische monarchie en de geestelijkheid die daarmee samen heulde: de katholieke kerk. Toch lieten de revolutionairen zich inspireren door katholieke rituelen en gebouwen. De Sint Genoveva kerk – toen in aanbouw – kreeg een nieuwe bestemming als het Pantheon. Alle referenties naar het katholieke geloof werden weggebeiteld en vervangen door verwijzingen naar de Rede, Deugd, Natuur en Vaderland. Zo werd het een tempel voor de nieuwe seculiere cultus. Maar ook de huwelijksinzegening, de uitvaart, zelfs het doopsel, kregen een seculiere pendant. Wat de dood betreft, voortaan dienden alle burgers in een gemeentebegraafplaats te worden begraven, in “lijkwaden waarop de slaap is afgebeeld.” Het was de proconsul van Nièvre, Fouché, die in 1973 had uitgevaardigd: “In elke gemeente moeten alle overleden burgers, onafhankelijk van hun religie, worden overgebracht naar de tot gemeentebegraafplaats bestemde plek […]. Ze moeten in lijkdoeken worden gewikkeld, waarop de slaap is afgebeeld. Een gemeenteambtenaar zal de lijkstoet begeleiden, de vrienden van de dode in rouwkleding en een afdeling van de wapenbroeders zullen hem begeleiden.” Aan de ingang van het kerkhof was het opschrift aangebracht: “De dood is een eeuwige slaap.”
Er werd besloten om de Notre Dame te Parijs om te vormen tot de ‘Tempel van de Rede’ waar al gauw de ‘Cultus van de Rede’ werd gehouden. Vooraan had men een berg gebouwd, een duidelijke verwijzing naar de Montagnards (links-radicalen), met op de top een kleine, ronde tempel met het opschrift Á la philospie. Er werden republikeinse hymen gezongen, zoals de ‘hymne van de vrijheid’, op een tekst van Marie-Joseph Chénier. Twee rijen in het wit geklede meisjes dansten om de berg heen. En dan verscheen de ‘godin van de rede’, gespeeld door een bekende operazangeres. Vaak ook waren het dochters uit gerespecteerde families, die de Rede moesten uitbeelden. De godin nam plaats op een zetel waar zij de eerbewijzen van bewonderaars ontving. Met een welwillende glimlach verdween zij dan in de coulissen. Men slaagde er niet in deze eredienst netjes te houden. Een getuigenis over deze atheïstische ‘eredienst van de rede’ van de revolutionair Mercier:
Het feest bood het schouwspel van een grote kroeg. Het binnenste van het koor stelde een met hutten en bomen versierd landschap voor. Rondom het koor stonden tafels met flessen, worsten, pasteien […]. De gasten stroomden door alle deuren in en uit […]; kinderen van acht jaar graaiden naar de borden – ten teken van hun vrijheid. Zij dronken uit de flessen en hun spoedig optredende roes wekte gelach. Hoogverheven zat de Rede, in een hemelsblauwe mantel, met een vrolijk gelaat. Kanonniers met pijpen in de mond bedienden haar. Buiten danste het dolle volk om een vreugdevuur […], en de dansers, mannen en vrouwen, schier zonder broek, met blote borst en hals, afgezakte kousen, draaiden in een kring, gelijk warrelden stofwolken, die de voorboden zijn van storm en vernietiging.
Robespierre had zich dan wel afgewend van de katholieke kerk, de ‘Cultus van de Rede’ kon hem allerminst bekoren, die was immers atheïstisch. Dat kon alleen maar vijandige tegenreacties uitlokken van andere “christelijke” mogendheden en van binnenlandse rebellen die het geloof wilden verdedigen. Atheïsme was ook iets van de elite, niet van het volk dat hij op het oog had. Hij stelde: “Het atheïsme is aristocratisch; de idee van een Groot Zijnde, dat over de verdrukte onschuld waakt en de triomferende misdaad bestraft, is heel volks. Als God niet bestond, zou men hem moeten uitvinden.” De God waar Robespierre voor voelde was niet de katholieke God, ook niet de deïstische God van Voltaire, de ‘Architect van het heelal’, het was de God van Rousseau. De God van Voltaire was een God voor het denken. Maar Rousseau had in de deïstische God het gevoel binnengebracht. Dat was iets dat mensen kon aanspreken. In zijn roman Emile liet Rousseau de kapelaan uit de Savoie aan het woord.
Ik aanbid de allerhoogste macht, vervult van liefde voor al zijn weldaden. Het is een eredienst die ik van niemand hoef te leren, hij wordt me door de natuur zelf gedicteerd. Is het geen natuurlijk gevolg van de liefde tot onszelf dat we onze beschermer eren en onze weldoener liefhebben?
Ik communiceer met hem, ik doordrenk al mijn vermogens met mijn goddelijke essentie; ik raak vervuld van ontroering om zijn weldaden, ik zegen hem om zijn gaven, maar ik bid niet tot hem; wat zou ik hem moeten vragen? Dat hij voor mij de loop van de gebeurtenissen verandert, dat hij wonderen verricht omwille van mij?
Het hoogste verlangen van mijn hart, in mijn vertrouwen dat ik in u stel, is dat uw wil geschiede. Uw wil zij mijn wil, ik doe wat u doet, ik geef me over aan uw goedheid; en nu al meen ik de hoogste zaligheid te smaken die na dit leven mijn beloning zal zijn.
Van Rousseau nam Robespierre ook het idee over van een burgerlijke religie, die vooral een rechtvaardige samenleving beoogde. Robespierre walgde van de excessen die plaatsvonden tijdens de ‘Cultus van de Rede’ en hij was er ook beducht voor dat grootheden als Rede, Natuur, Vaderland – allemaal met hoofdletter – het begin konden zijn van een soort polytheïsme. En wat was dat voor onzin om de Rede te verbeelden door een jonge dame die weliswaar mooi was maar verder nier veel voorstelde? Dus zorgde Robespierre ervoor dat die atheïsten op het schavot eindigden. Op de conventie van 1794 liet hij een decreet aannemen met als 1e artikel: “Het Franse volk erkent het bestaan van het Opperwezen en de onsterfelijkheid van de ziel.” Op het eerste feest van het Opperwezen werd een lelijk beeld van het ‘Atheïsme’ verbrand en verscheen daaruit een hittebestendig beeld van de ‘Wijsheid’, zij het wat berookt. Er werd een liturgische kalender opgesteld en regeringsfunctionarissen dienden overal de twee dogma’s te verkondigen: er bestond een Opperwezen en de ziel was onsterfelijk. Er werden weer catechismussen gedrukt om het nieuwe geloof te verspreiden en het de geesten van kinderen in te prenten. In de trant van Rousseau werd de vraag ‘Wat is God?’ als volgt beantwoord:
Ik weet niet wie hij is, maar ik zie zijn werken;
Voor mijn verraste ogen kondigt alles zijn grootheid aan;
Ik acht mij te bekrompen om het in een beeld te vatten.
Hij ontsnapt aan mijn zintuigen, maar hij spreekt tot mijn hart.
Nog geen twee maanden later was het Robespierre zelf die zijn leven beëindigde onder de guillotine. Het Opperwezen verdween uit de gedachten van de Fransen.