Ter ere van de overledene werd ook een dodenwake gehouden. Toch kon dat verkeerd uitpakken. Een verhaal uit de 10e eeuw uit Normandië vertelt hoe Richard op een nacht een kapel inging op een begraafplaats. Er lag een dode op een baar. Terwijl hij aan het bidden was, hoorde hij achter zich plots het lijk bewegen, hij hoorde de baar kraken. Hij beval de dode zich weer neer te leggen, bekruiste zich en sprak een exorcisme uit: “Door het teken van het heilige kruis, bevrijd mij van de boze, O Heer God van het heil.” Hij legde zijn ziel in de handen van zijn Heer, nam zijn zwaard, maar de dode strekte zijn arm uit alsof hij Richard wilde grijpen – Richard sloeg hem neer. Later liet hij in de kerken en op de markten proclameren dat men nooit een overledene alleen moest laten vóór zijn begrafenis. Het probleem was namelijk dat een boze geest bezit kon nemen van een dode om dan nare dingen te doen. In een Angelsaksische roman uit de 13e eeuw wordt van de reus Goemagog gezegd dat hij zichzelf verdronken had en dat een demon bezit genomen had van zijn lichaam waarmee hij een ware terreur aanrichtte in de omgeving. In verschillende bisdommen in het Frankrijk van de 12e eeuw borg men een lijk in een kerk, waarbij ‘s nachts de poorten gesloten werden. Daar lag het lijk veilig.
De meeste doden echter schikten zich in hun nieuwe toestand en wilden, nu ze daar vrede mee genomen hadden, liefst niet gestoord worden in hun eeuwige rust. Deze doden hadden dan weer last van de levenden die hen kwamen raadplegen, de necromantiërs. Dat waren lieden die de doden kwamen opwekken om ze te vragen naar de toekomst van deze of gene. Zo lezen we in de Edda hoe Swipdag, de zoon van Groa, zijn overleden moeder uit de dood riep opdat hij haar magische gezangen over hem zou zingen, zodat hij een veilig leven zou hebben. Het gedicht vangt als volgt aan:
Swipdag:
Word wakker, Groa,
Word wakker, goede vrouw!
Ik wek u aan de deur des doods;
Bedenk dat u zei
Dat uw zoon zou komen
Tot de heuvel die uw graf omgeeft.
Groa:
Wat voor angst beving
mijn enig kind,
Wordt gij door kommer gekweld,
Dat gij aanroept uw moeder
Die in de aard vertoeft,
Die wegging uit de wereld van ’t licht?
Dan zingt Groa gezangen die haar zoon moeten beschermen. In de Edda wordt uitgelegd dat necromantie het voorrecht was van de god Odin. Hij was het die daartoe de doden van de aarde opwekte. Toen Odin zijn zoon Baldr verloor, riep hij de overleden zieneres op om naar het lot van zijn zoon te vragen: “[Odin] begon toen te zeggen een dodenbezwering, tot bedwongen oprees de dode, en sprak […].” De bezweringen vingen steeds aan met de woorden “Sta op,” gevolgd door de naam van de dode. Die doden lagen daar echter niet op te wachten. Het was vaak tegen hun zin dat ze antwoord gaven op de gestelde vragen. Ze wilden dan ook wel eens dreigen:
Toen zong Angantyr:
Hervör, mijn dochter,
waarom spel je
de runen van het kwaad?
Je brengt een vloek over jezelf.
Je bent gek geworden
en buiten zinnen
dom de doden
te willen ontwaken.
In noordelijke landen kende men bezweringen die in runen gegraveerd waren op hout. Daar werd in de 19e eeuw ook een boek ontdekt waarin wordt uitgelegd hoe men de doden moet oproepen.
Nadat men het Onze Vader achterstevoren op een vel papier met bloed heeft geschreven, “moet men runen op een stokje graveren en met deze twee dingen om middernacht naar het kerkhof gaan, en naar een willekeurig graf gaan, naar eigen smaak; het zou echter verstandiger zijn om de kleinere graven aan te pakken. Men moet dan het stokje op het graf plaatsen en erover heen en weer rollen, terwijl men ondertussen het Onze Vader achterstevoren reciteert, het blaadje volgend, en daarnaast enkele magische formules gebruiken die maar weinig mensen kennen, behalve de tovenaar, terwijl de geest langzaam weer omhoog klimt, want hij gaat niet snel, en de geesten moeten vaak gesmeekt worden want ze zeggen: ‘Laat me in vrede rusten.'”