Gregorius de Grote over hemel en hel

31 januari 2025

Paus Gregorius de Grote (6e eeuw) schreef in zijn ‘Dialogen’ heel wat getuigenissen op van mensen die op een of andere manier met de dood in aanraking waren gekomen. Ook enkele bijna-dood ervaringen worden beschreven.
Een eerste getuigenis kwam van een zekere Petrus, een monnik uit Iberië. Deze was ziek geworden en stierf, maar keerde kort daarna terug in het lichaam. Deze monnik had toen met eigen ogen de hellestraffen gezien met talloze vuren, hij had er zelfs enkele machtigen der aarde herkend. Maar toen:

Toen hij al weggeleid was om ook in het vuur gedompeld te worden, was hem, zoals hij verzekerde, plotseling een engel in een fonkelend gewaad verschenen. Deze verhinderde dat hij in het vuur wegzonk. Tevens zei hij tegen hem: ‘Je mag hier vandaan gaan, maar let er wel op, hoe je in het vervolg je leven moet inrichten.’ Na deze woorden kregen zijn ledematen geleidelijk hun warmte terug. Hij ontwaakte uit de slaap van de eeuwige dood en vertelde al wat zich rondom hem had afgespeeld.

Deze monnik matte zich voortaan zo af met waken en vasten dat zijn leven een sprekend getuigenis vormde van de waarheid van zijn verhaal. Door de hel te zien had een heilige vrees zich van hem meester gemaakt. Dat is trouwens het doel van álle getuigenissen en visioenen over het leven hierna, en in het bijzonder de hellestraffen: dat de protagonist, maar ook al degenen aan wie hij zijn verhaal vertelt, hun leven zullen beteren, zonde zullen nalaten en zich zo zullen richten op hun toekomstig heil.

En toch was zulks ook weer niet vanzelfsprekend, leren we uit een volgend verhaal van Gregorius. Een soldaat, in een gevecht neergestoken, lag op sterven. “Heengegaan uit het lichaam bleef hij ontzield liggen, maar al snel kwam hij weer bij, zodat hij zijn belevenissen kon vertellen.”

Hij vertelde – en dat kwam toen velen ter ore – dat er een brug was waaronder een pikzwarte rivier stroomde, die een nevel met een ondraaglijke stank uitwasemde. Eenmaal de brug gepasseerd zag men lieflijke groene weiden, gespikkeld met welriekende bloemen, waar zich groepen in het wit geklede mensen ophielden. En zulk een zoete geur vervulde die plaats dat de heerlijke reuk hen die daar wandelden en woonden, verzadigde. Daar had ieder zijn eigen stralend verlichte woonverblijf. Men was er bezig met de bouw van een duizelingwekkend groot paleis dat uit gouden bouwstenen scheen te worden opgetrokken. Hij kon evenwel niet achterhalen voor wie. […] De brug fungeerde als een Godsoordeel. Wilde een slecht man erover gaan, dan gleed hij eraf in de duistere stinkende stroom, maar de rechtvaardigen kwamen met rustige schreden onbelemmerd in de lieflijke oorden aan. Hun stond immers geen schuld in de weg.

De hemel wordt beschreven als een groene wei met mooie bloemen, in het wit geklede mensen, een zoete geur die zich overal verspreidt. Ieder heeft zijn eigen gerieflijke woning, maar er wordt ook gebouwd aan een prachtig paleis. Maar dan is er ook de brug. Die vormt een oordeel: rechtvaardigen schreiden er rustig overheen, maar zondaars glijden eraf, de hel in. Maar soms is er een twijfelgeval: is iemand werkelijk rechtvaardig, of ook een beetje zondig? Gregorius vertelt verder over een zekere priester die bij de brug kwam en

daar even zelfverzekerd overheen ging als hij hier oprecht geleefd had. […] Toen deze wilde oversteken, gleed zijn voet uit. Hij hing al voor de helft buiten de brug, toen hij door afzichtelijke mannen die uit de rivier oprezen, aan zijn heupen naar beneden werd getrokken, en tegelijk door prachtige blanke mannen aan zijn armen naar boven. Tijdens deze worsteling, waarbij goede geesten hem naar boven en boze naar beneden trokken, is de man die dit zag in het lichaam teruggekeerd.

Zo werd duidelijk wat zich in de ziel van deze priester afspeelde. Hij was even edelmoedig in het geven van aalmoezen als in strijd gewikkeld met zijn vleselijke zonden, waaraan hij onvoldoende weerstand bood. Men zou verwachten dat iemand die ervaren heeft hoe wezens uit onderaardse regionen hem neerwaarts trokken, zijn leven beterde, maar dat was niet het geval.

Toen hij vele jaren later uit het lichaam heenging, maakte hij die strijd tussen leven en dood nog eens mee. Hieruit valt op te maken dat zelfs als men de hellestraffen te zien krijgt, dit voor sommigen profijtelijk is maar voor anderen juist een belastend getuigenis vormt. Zo zien de eersten voor welke rampen ze zich in acht moeten nemen. De anderen worden evenwel des te zwaarder gestraft naargelang ze de hellestraffen niet hebben willen vermijden nadat ze die toch met eigen ogen hebben gezien.

Men kan natuurlijk niet meer doen dan mensen waarschuwen dat hun daden gevolgen hebben voor het leven hierna. Eén ding hield de gesprekspartner van Gregorius nog bezig: hoe zat het met dat gouden paleis dat in de hemel gebouwd werd? Was het niet een beetje belachelijk te geloven aan een bouwwerf in de hemel? Gregorius legt uit dat men dat niet letterlijk moet nemen. Het betekent wel dat wie hier op aarde royaal aalmoezen geeft, zijn woning in de hemel met goud bouwt. “Verzamel schatten in de hemel, daar vreten mot noch roest ze weg, daar breken geen dieven in om ze te stelen,” had Jezus gezegd, en hoe kon dat beter dan door aalmoezen te geven? Men vond het geven van aalmoezen niet iets vrijblijvends. Augustinus had al gewaarschuwd: “Zijn jullie het al vergeten? […] Wat zal hij zeggen tegen hen die geen aalmoezen gegeven hebben? ‘Werpt hen in het eeuwige vuur!’” En omgekeerd gold: “Daarom broeders, zullen jullie het Koninkrijk der Hemelen binnengaan, niet omdat jullie niet gezondigd hebben maar omdat jullie je zonden verzoend hebben door aalmoezen te geven.”

Share This