In Cappadocië, vandaag oost Turkije, leefden in de 4e eeuw de twee broers Basilius van Caesarea en Gregorius van Nyssa, met ook hun vriend Gregorius Nazianzes, en de oudste zus van de twee broers Macrina de Jongere. Deze drie Cappadocische Vaders, zoals men ze noemt (hun zus Macrina wordt doorgaans niet meegeteld al had zij een belangrijke invloed op haar broers) zochten de Griekse filosofie met de christelijke openbaring te verzoenen. Zij speelden ook een belangrijke rol bij de discussies over de Drie-eenheid.
Gregorius van Nyssa (335-394) schreef een boekje ‘Over de ziel en de opstanding’, waarin Macrina, die stervende is, uitlegt hoe een en ander in elkaar zit. Wat zij doet is de verkondiging van de Schrift versterken door rationele inzichten. Gregorius neemt in de dialoog met zijn zus de rol op van kritische tegenstander, zodat Macrina elke tegenwerping netjes kan pareren.
Voorop staat dat de ziel onstoffelijk is, anders dus dan de materialistische filosofen beweren. Wat meer is, er is een onverbrekelijke band tussen ziel en lichaam. Macrina legt uit dat zelfs na de dood de ziel een herinnering aan het lichaam houdt, aan alle elementen waaruit dat lichaam bestond. Bij de opstanding zal de ziel zich weer verbinden met die uiteengevallen elementen: “Dus niets belemmert de ziel om gelijkelijk aanwezig te zijn bij de elementen van het lichaam, of ze nu zijn verenigd tot een verband [in een lichaam] dan wel zij zich hebben losgemaakt uit hun vermenging. […] Daardoor blijft de ziel in die elementen waarin die eenmaal is gekomen, ook aanwezig en niets kan de ziel dwingen om de natuurlijke verbondenheid met die elementen op te geven.” Een volgende belangrijke zaak is dat allerlei hartstochten waardoor de mens geplaagd wordt, geen wezenlijk deel uitmaken van de ziel. Plato had in ‘Phaedrus’ de ziel vergeleken met een gevleugeld span paarden en zijn menner. Eén paard was edel en mooi, de andere was daaraan tegengesteld. De mens moest maar door het leven te zien komen met deze twee zo tegengestelde neigingen van de ziel: “Zo is dan ook het wagenmennen bij ons, mensen, onvermijdelijk lastig en hinderlijk,” verzuchtte de filosoof. Maar dat idee wijst Macrina af. De ziel is louter edel en mooi, wat daaraan tegengesteld is maakt geen deel uit van de ziel. De Schrift leert immers dat men geen eigenschappen aan de ziel mag toeschrijven wat niet aan God mag worden toegeschreven – de mens is immers geschapen naar Gods evenbeeld. “Omdat dus begeerte en drift niet als deel van de goddelijke natuur zijn te beschouwen, kan ook niet iemand op logische wijze het vermoeden uitspreken dat begeerte en drift tot het wezen van de ziel behoren.”
Natuurlijk is er wel een relatie tussen die hartstochten en de ziel, maar zij zijn niet de ziel. Doch als men die hartstochten niet beheerst, zullen zij een soort stoffelijke aangroeisels worden van de ziel: “Ze zijn een soort van wratten die uit het reflectieve deel van onze ziel opkomen. Ze worden geacht delen van de ziel te zijn omdat ze daarop parasiteren. Ze zijn niet wat de ziel wezenlijk is.” Dit doet denken aan wat Plato schreef in ‘De Staat’: daar vergelijkt hij de ziel in haar bezoedelde staat met de zeegod Glaucus, wiens lichaam beschadigd is en waaraan zich allerlei schelpen, zeewier en keitjes hebben vastgehecht: “Dat is ook de toestand van de ziel, zoals we haar zien, misvormd door duizend kwalen.” Macrina besluit: “Welnu, we concluderen dat deze gemoedsbewegingen [allerlei driften] van buiten bij de ziel zijn gekomen, omdat bij de schoonheid van het oerbeeld geen enkele dergelijke eigenschap is waar te nemen.” Zoals de Schrift de eerste mensen beval te heersen over alle dieren, zo hoort de rede te heersen over onze natuur, over alles wat van buiten bij ons binnen wil komen. Jammer genoeg heerst de rede bij de meeste mensen niet over de ziel. Menigeen is zo geboeid door het lichamelijke, zo iemand zal, “ook als hij het aardse leven in het vlees heeft verlaten, zich niet kunnen losmaken van de hartstochten van het vlees.” En dat kan een gevaarlijke zaak worden, waarschuwt Macrina: “Met zo’n opvatting sporen naar mijn idee de uitspraken van sommigen dat regelmatig rond de graven met dode lichamen schimmige verschijningen van overledenen worden gezien.” De gehechtheid aan het leven in het vlees zorgt ervoor dat de ziel het vlees niet wil verlaten. Zij wil zichtbaar blijven, ze wil “toch nog door haar begeerte naar die stoffelijke vorm ronddwalen op de plekken van materie en zich daar ophouden.” Dat is zoals we reeds eerder zagen waar ook Plato het over had. Volgens hem werd een ziel die in de ban was van de lichamelijke verlangens na de dood weer naar beneden getrokken, naar de zichtbare wereld. Zij dwaalde dan rond tussen tomben en zerken, “En in die omgeving zijn dan ook vage schimmen van zielen gezien, verschijningen van zielen die niet rein van het lichaam scheidden, maar in zo’n mate deel aan het zichtbare hadden dat men ze kan zien.”
Het komt er volgens Macrina dus op aan deugdzaam te leven, en zich zoveel mogelijk los te maken van binding aan het vlees. Dat voorkomt dat de mens na zijn dood nog een tweede dood nodig heeft “die de restanten van onze aardse kwetsuren wegwast, en maakt dat onze ziel gemakkelijk en ongehinderd afrent op het goede. Haar boeien zijn als het ware gebroken. Geen enkele kwelling van het vlees drukt de ziel neer en houdt haar in haar greep.” De term ‘tweede dood’ is wat vreemd in deze context, omdat die volgens het boek Openbaring geen restanten van vleselijkheid wegwast, maar gelijk staat met “de vuurpoel met brandende zwavel, dat is de tweede dood.”
Hoe het ook zij, de gestorven gelovige kan niet met een onreine ziel tot God komen. Zuivering is nodig, en die is niet pijnloos: “Maar als haar [de ziel] lichamelijke hartstocht haar met spijkers heeft vastgenageld aan haar gehechtheid aan de stof, dan mag je verwachten dat zij zo ongeveer te lijden heeft als de lichamen die in de ruïnes als gevolg van aardbevingen worden verpletterd door vallend puin.” Macrina legt uit dat lichamen die bedolven zijn onder puin en doorboord zijn door ijzeren pinnen, het nodige te lijden hebben als hun verwanten hen van onder het puin wegslepen, wegscheuren. “Zo’n soort lijden zal, naar mijn idee, ook de menselijke ziel te verduren hebben, wanneer de goddelijke macht in haar menslievendheid haar eigen bezit wegsleept uit de puinhopen die een gevolg zijn van redeloosheid en gehechtheid aan de stof.” Dat is niet omdat God die mens haat, het is ook geen straf, God eist gewoon zijn eigen bezit op: “Terwijl Hij met het oog op het hogere doel de ziel naar zich toetrekt die de bron is van alle gelukzaligheid, leidt dat onontkoombaar tot de pijnlijke situatie voor wie wordt voortgesleept.” Het is zoals goud dat vermengd is met minder edele materie; wil men het goud uitzuiveren dan zal het geheel, goud plus onzuiverheid, door het vuur moeten. De verontreinigde ziel zal “zolang in het vuur blijven totdat wat onzuiver is, stoffelijk en onecht, geheel oplost door het vuur verteerd.” De ‘wratten’, waar Macrina het over had, worden verwijderd en dat doet pijn. Zo wordt het goede van het kwade gescheiden. En de maat van pijn wordt bepaald door de hoeveelheid kwaad dat iemand deed, naar de maat van hechting aan het materiële. Gregorius vraagt zich toch bezorgd af hoe het iemand vergaat die erg vergroeid is met het materiële. Kan het allemaal niet gewoon te lang gaan duren zodat men moedeloos wordt? Reden te meer, antwoordt Marcrina, om je ziel in dit leven vrij te houden van het vuil van het kwaad. Al wordt er dus wel over de nood aan zuivering gesproken, nergens heeft Gregorius het nergens over een plaats van zuivering.
Ook Hades is volgens Macrina niet een bepaalde plaats maar wel een geestelijke toestand waarin de ziel zich bevindt. Hades is niets anders “dan de overgang naar de verborgen, onzichtbare werkelijkheid.” Het is immers onlogisch om een louter geestelijke entiteit, die de ziel zonder lichaam is, te willen plaatsen in een materiële omgeving. Dit doet denken aan o.a. Plato, die ‘Hades’ afleidde van het Griekse aeïdès, ‘onzichtbaar’. Toch, zo werpt Gregorius zijn zus tegen, heeft Paulus het over iedere knie die zich zal buigen “in de hemel en op de aarde en onder de aarde.” Macrina weerlegt dit vakkundig door de tekst te allegoriseren. Paulus doelde eigenlijk op de onlichamelijke engelen (in de hemel), degenen die met een lichaam verbonden zijn, levende mensen dus (op aarde) en zij die van het lichaam gescheiden zijn, de doden (onder de aarde). Ook Jezus’ gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus nodigt uit tot een ‘fijnzinnige’ interpretatie. Men kan deze geschiedenis immers niet letterlijk opvatten: “Want welke ogen slaat de rijke man in de Hades op, als hij zijn lichamelijke ogen in het graf heeft gelaten? Hoe kan wat zonder lichaam is, iets merken van vlammen?” Dit verhaal heeft duidelijk een diepere zin. De wijde kloof tussen Lazarus en de rijke man is geen spleet in de aarde, zij symboliseert de tegengestelde keuzes waar de mens zich voor geplaatst ziet. Wie in zijn leven gekozen heeft voor genot, “heeft zichzelf dit onoverkomelijke noodlot aangedaan als een wijde, onoverbrugbare kloof die hij tegen zichzelf heeft gegraven.” Zulk mens wordt beroofd van de zaligheid Gods, het wordt voor hem als een vlam die de ziel verteerd. Maar wie deugdzaam geleefd heeft bevindt zich in de ‘schoot van Abraham’, van wie bekend is dat hij het leven verwierf doorheen het lijden.
Zielsverhuizing, reïncarnatie, wordt afgewezen. Bij de opstanding wordt de hele schepping hersteld, de mens keer terug naar zijn oorspronkelijke staat van onvergankelijkheid, evenbeeld van God. De mens is geroepen tot deelhebben aan de goddelijke natuur, en dat betekent dat er een steeds doorgaande ontwikkeling is naar het onbegrensde toe, naar God toe.
Tenslotte merkt Greogrius op dat het misschien weinig aanlokkelijk is weer in het lichaam te verrijzen als dat lichaam oud en versleten is, gebrekkig of onvolgroeid. Macrina haalt Paulus’ woorden aan: “Want, zo zegt Paulus, wat gezaaid wordt in vergankelijkheid, verrijst in onvergankelijkheid; wat gezaaid wordt in zwakte, verrijst in kracht; wat gezaaid wordt in geringheid, verrijst in heerlijkheid. En natuurlijk lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst.