En daarom, mijn lof en mijn leven, gij God van mijn hart, laat ik nu haar goede daden even rusten – waarvoor ik u vol vreugde dank breng – en bid ik u om vergeving voor de zonden van mijn moeder […]. Vergeef, Heer, vergeef! Dringend smeek ik u, niet met haar in het gericht te gaan. Laat de barmhartigheid zegevieren over het oordeel, omdat uw woorden waar zijn en gij aan de barmhartigen barmhartigheid hebt beloofd.
Zo bidt Augustinus voor zijn overleden moeder Monnica. Natuurlijk, God bepaalt waar de overledene naar toegaat, maar Augustinus gelooft dat zijn gebeden God kunnen bewegen. Al was zijn moeder onvolmaakt, het is toch omdat zij door haar geloof, gepaard aan betoon van barmhartigheid, dat zij nu ook verdiend heeft dat het gebed van haar zoon iets vermag. Hetzelfde kan niet gezegd worden van zijn vader Patricius, die zich immers pas op vlak voor zijn sterven bekeerde, toch nodigt Augustinus uit te bidden voor beider zielenheil:
En geef gij de gedachte in, mijn Heer en mijn God, geef gij de gedachte in aan uw dienaren, mijn broeders, uw zonen, mijn meesters, aan wie ik dienstbaar ben met hart en stem en pen, geef gij al degenen die dit zullen lezen de gedachte in om bij uw altaar Monnica, uw dienares, te gedenken, samen met Patricius, eens haar echtgenoot, de beide mensen door wier vlees gij mij in dit leven hebt binnengeleid, ik weet niet hoe.
Patricius had nauwelijks godvruchtige werken kunnen doen, maar hij had zich tenminste bekeerd, wat wel een minimum was. Augustinus noemt hier niet het Vagevuur met name, maar toch zijn zijn ouders ‘ergens’, waar hen dank zij gebeden van levenden ‘barmhartigheid’ zal betoond worden.
Wij zijn allen zondaars, maar Augustinus onderscheidde toch vier soorten in zijn ‘Stad van God’.
– Er zijn de goddelozen die vreselijke zonden begingen. Zij gaan zonder pardon naar de hel.
– Aan het andere uiterste van het spectrum staan de martelaren, heiligen en rechtvaardigen. Zij hebben weliswaar lichte zonden gedaan, niemand is immers volmaakt, maar zij gaan toch meteen naar het paradijs
– Onbekeerden die noch geheel slecht, nog geheel goed zijn, gaan naar de hel. Er kan wel voor dezen voorbede gedaan worden. Zij blijven dan toch in de hel maar hun lot daar wordt draaglijker.
– De gelovigen die niet geheel goed, niet geheel slecht hebben geleefd – waarschijnlijk de meesten onder ons – dienen te worden gereinigd vuur. Dat is erg pijnlijk maar duurt niet eeuwig. Het gebeurt niet na het oordeel maar tussen dood en oordeel. Voorbede verlicht de straf.
De hel.
Augustinus weet wel dat volgens de Platonici “geen zonden ongestraft blijven maar zij menen toch ook dat alle straffen worden gegeven om verbetering te bewerken.” Hij verwijst ook naar Aeneas die het had over zij die in ijle winden opgehangen werden, en zij wier misdaden in een raaikolk werden weggewassen of door vuur werden weggebrand. “De aanhangers van deze mening nemen aan dat er na de dood alleen maar reinigende straffen zijn.” Dat is natuurlijk niet zo. Sommigen gaan voor eeuwig naar de hel, legt Augustinus uit. Voor gestorven lieden die zich tijdens hun leven Gods vijanden betoond hebben, kan men niet bidden. Gebed is zinloos voor demonen, godloochenaars en goddelozen, legt Augustinus uit in zijn Enchiridion, ‘Handboekje’:
Dezelfde reden waarom de Kerk nu niet voor de gevallen engelen bidt, van wie ze weet dat ze haar vijanden zijn, is dus ook de reden waarom ze dan bij het oordeel, in al haar volmaakte heiligheid, niet zal bidden voor de mensen die door het eeuwig vuur gepijnigd gaan worden. […] Als mensen tot hun dood toe onboetvaardig van hart blijven en zich niet van vijanden tot zonen bekeren, bidt de Kerk immers ook niet voor hen, dat wil zeggen voor de zielen van zulke overledenen?
Dat laatste is een retorische vraag; het antwoord is: nee dus. Daar komt bij dat men niet uit medelijden met de verdoemden moet beweren dat hun lijden niet eeuwig zal duren; men moet consequent zijn:
Anders zou men ook moeten geloven, dat de gelukzaligheid van hen over wie in tegenstelling daarmee gezegd is: “maar de rechtvaardigen in het eeuwig leven” eens een einde zal hebben. Men kan echter rustig geloven, dat de straffen der verdoemden van tijd tot tijd milder zullen zijn.
Want, zo vervolgt Augustinus, God kan zijn barmhartigheid niet geheel onderdrukken, en al neemt hij niet de kwelling weg, zo nu en dan staat hij een verzachting of onderbreking van de smarten toe. In de Stad van God vraagt hij zich af of dat doordat de gloed van het vuur varieert, of doordat eenzelfde vuur niet door iedereen even pijnlijk ervaren wordt. En dat dus middels de voorbede, die dus toch iets vermag voor de verdoemden, al is het niet veel. Augustinus herhaalt nog eens:
De eeuwige dood, dat wil zeggen, de verbanning uit het leven van God, van de verdoemden, zal dus zonder einde zijn. Dat is het gemeenschappelijk lot van alle verdoemden, wat ook de mensen, gedreven door medelijden, over de verscheidenheid van straffen, over hun verlichting of hun onderbreking mogen denken. Ook het eeuwige leven der heiligen zal in de gemeenschap voortduren en niettegenstaande de onderscheiden graden van verheerlijking, zullen zij in eendracht daar toeven.
Het vagevuur
Ideaal is om tijdens het leven de tuchtiging ter harte te nemen die ons door omstandigheden wordt aangereikt. Eigenlijk zijn de aardse beproevingen het ideale vagevuur. In een commentaar op Psalm 37 vraagt Augustinus aan God om hem toch tijdens zijn leven te tuchtigen, te corrigeren, zodat hij niet na zijn dood nog het ‘vuur der correctie’ moet gaan. Want, “al zullen sommigen gered worden doorheen het vuur, dat vuur zal vreselijker zijn dan alles wat een mens kan lijden in dit leven.”
Voor ieder geldt: “na dit leven wacht hem het vuur van de reiniging of de eeuwige straf” – het eeuwige vuur. Nu is er een belangrijk verschil tussen het vuur dat reinigt en het vuur der verdoemden. Een eerste onderscheid is dat het vuur van de hel eeuwig is, dat van het vagevuur niet. Het vagevuur is een toestand tussen dood en opstanding. Het is bestemd voor zij die tijdens hun leven ondanks hun zonden zich toch ook beijverd hebben het goede te doen, inspanningen te leveren om zichzelf te verbeteren, werken van barmhartigheid te verrichten (aalmoezen geven!) en ook boete te doen voor de eigen zonden. Men vergisse zich niet,
Sommigen zijn van oordeel dat ook zij die voortleven in de zwaarste zonden, zonder zich door boete en aalmoezen te verzoenen, eenmaal zullen zalig worden, indien zij maar niet afvallig worden aan de naam van Christus, in zijn bad gedoopt zijn en zich niet van de Kerk afscheiden hetzij door een schisma, hetzij door een dwaallering. Deze zouden weliswaar eerst zalig worden na een verblijf in het vuur, dan wel naar verhouding van de grootte er zonde en het vergrijp van lange duur kan zijn, maar toch niet eeuwig.
Maar dat is een dwaling, vindt Augustinus. Zowel Paulus als Jakobus stellen duidelijk dat geloof met werken gepaard moet gaan. Zware zonden kan men niet maar blijven doen vanuit het idee dat ze door aalmoezen wel verzoend kunnen worden. “De toestemming om ze ongestraft verder te bedrijven, kan men op generlei wijze van Hem kopen.” Niemand is volmaakt, maar het gaat er wel om dat je tijdens je leven boete hebt gedaan voor je zonden. Wie boete doet zal Gods Rijk beërven, tegen wie dat niet doet zegt Jezus: “Gaat weg van mij vervloekten in het eeuwige vuur,” katholiek of niet. Die zullen “geen deel zullen hebben aan het Koninkrijk Gods,” haalt Augustinus Paulus nog aan.
Augustinus vertelt niet veel over het vagevuur. Hij heeft het over een ‘verborgen oord’ dat wij allen zullen bewonen als onze tijd gekomen is.
Gedurende den tijd tussen dood en laatste opstanding bevinden de zielen zich in verborgen oorden, al naar gelang zij rust hebben verdiend of straf, dat wil zeggen, in overeenstemming met de verdiensten die zij gedurende hun verblijf in het vlees vergaard hebben.
Augustinus herhaalt: “Met nadruk moet gezegd worden, dat de zielen der gestorvenen door de godsvrucht van hun nog op aarde levende verwanten verlichting kunnen ontvangen, doordat voor hen het heilig Misoffer wordt opgedragen en aalmoezen worden gegeven aan de gelovigen der Kerk.” Deze verlichting komt echter slechts toe aan degenen die tijdens hun leven verdiensten verzameld hebben. Het betreft hier noch helden, noch verdorven lieden, maar de doorsnee mens. Voor deze is voorbede van levenden niet overbodig, en het helpt hen daadwerkelijk. Daarnaast bestaan er ook helden, heiligen die onze voorbede niet nodig hebben en er zijn zij die zo slecht geleefd hebben dat voorbede niet baat.
Hiermee was weer een belangrijke steen gelegd op de weg naar de leer van het vagevuur.