De 64e plaatsvervanger van Christus was paus Gregorius, bijgenaamd de Grote (540-604). Hij bekleedde het pontificaat van 590 tot aan zijn dood. Deze vader der gelovigen schreef heel wat brieven en ook een aantal boeken, waarvan we hier alleen noemen: ‘Moralia in Job’ en ‘Dialogen’. Het eerste is een commentaar op het bijbelboek Job dat hij kort na zijn aantreden als paus publiceerde. Het was destijds een zeer populair boek. Nog bekender zijn de ‘Dialogen’, waarin levens van bijzondere gelovigen beschreven worden. Ook dat was een geliefd boek dat in verschillende talen werd vertaald. In deze twee boeken verduidelijkt hij een en ander over het vagevuur.
In ’Moralia in Job’ schetste Gregorius de geografie van het vagevuur. Hij las in de Vulgaat vertaling van het boek Job: “O, geef mij een schuilplaats in de hel [inferno] en verberg me daar totdat uw woede is geluwd, stel een tijd vast en kijk dan weer naar mij om.” De Vulgaat heeft het dus niet over een sjeool, ‘dodenrijk’, zoals de Hebreeuwse Bijbel, maar over het inferno, de ‘hel’. Hier diende zich een probleem aan, of dat leek toch zo. Vóór de komst van Christus kwam – zoals iedereen wist – elke dode in de hel terecht. Maar de rechtvaardigen konden toch niet in dezelfde plaats van de hel komen waar ook de bozen gemarteld werden? Gregorius legde uit dat er twee zones waren in de hel: een ‘boven’ waar de rechtvaardigen rustten, en een ‘beneden’ voor de onrechtvaardigen. Job bad om in de hel een ‘schuilplaats’ te krijgen, weg van de plek der pijnigingen. Maar hoe kon Job dan elders zeggen: “In de diepten van de hel zal al het mijne neerdalen?” Gregorius redde er zich uit door de zaken eens vanuit het standpunt van de hemel te bezien. Vanuit die hoge plaats gezien was onze aarde met zijn atmosfeer immers ook een ‘hel’. Daarom kon Petrus in zijn brief schrijven: “Immers, God heeft zelfs engelen die gezondigd hadden niet gespaard maar hen in de Tartarus geworpen. Daar, in de diepste duisternis, blijven ze opgesloten om hun vonnis af te wachten.” Met die ‘Tartarus’ en ‘diepste duisternis’ wordt dus onze wereld bedoeld, legde Gregorius uit. Zo had Job het ook over de ‘diepten van de hel’ – dat was dus gezien vanuit onze aarde; maar het is niet echt de diepere hel.
Interessanter is wat Gregorius vertelt in zijn ‘Dialogen’. In boek 4 daarvan stelt Gregorius’ gesprekspartner Petrus een vraag: “Ik zou willen vernemen of we moeten aannemen dat er na de dood een vagevuur is.” Zeker wel, reageert Gregorius, “we moeten aannemen dat er voor sommige lichte fouten vóór het oordeel een louterend vuur is.” Die lichte fouten zijn onophoudelijk kletsen, onbeheerst lachen, gehecht zijn aan bezit; wie van deze dingen bij zijn sterven nog niet losgekomen is, moet er alsnog van gezuiverd worden. “Dat alles weegt ook na de dood mee, als dergelijke fouten niet tijdens het leven vergeven zijn.” Gregorius verwijst naar de tekst waarin Paulus het heeft over het vuur dat de materialen verbrandt waarmee iemand op het fundament Christus gebouwd heeft. Volgens Gregorius staan de harde metalen ijzer, brons en lood op grotere, harde zonden – die kunnen dus niet door het louterend vuur gereinigd worden, terwijl hout, hooi en stro, de lichte zonden, makkelijk door het vuur worden verteerd. Voorwaarde daarbij is toch weer dat men ook goede daden heeft verricht tijdens dit leven. Dat alles lijkt veel op wat Augustinus onderwees. Vervolgens gaat Gregorius een en ander illustreren aan de hand van waar gebeurde verhalen.
“Toen ik nog een jongeman in lekenkleding was, heb ik van ouderen die daarvan op de hoogte waren, gehoord dat Paschasius, een diaken van deze apostolische stoel, een wonderbaarlijk heilig man was.” Deze diaken blonk uit in het geven van aalmoezen en was vriendelijk voor de armen, terwijl hij aan zichzelf nauwelijks aandacht besteedde. Dat was allemaal heel mooi maar minder fraai was dat hij in een schisma tussen twee pausen (in 498) koppig de verkeerde paus Laurentius bleef steunen tegen de goede paus Symmachus. Toen Paschasius stierf werd toch een bezetene die de op zijn baar gelegde dalmatiek (het liturgisch gewaad van een diaken) aanraakte, ogenblikkelijk genezen. De jaren gingen voorbij en het geval wilde dat het met de gezondheid van ene bisschop Germanus niet best gesteld was. De artsen schreven hem verkwikkende baden voor in de thermen van Angulus (nabij het tegenwoordige Pescara). Daar vond een wonderlijke ontmoeting plaats.
Hij [Germanus] ging het badhuis binnen en trof daar die diaken Paschasius aan, die bij de gloeiende badovens stond om te helpen. Toen hij hem zag, kreeg hij het benauwd. Op zijn vraag wat hij, zo’n groot man, daar deed, kreeg hij ten antwoord: ‘Alleen omdat ik tegen Symmachus aan de kant van Laurentius stond, ben ik verwezen naar dit oord van bestraffing. Maar, vraag ik je, bid voor mij tot de Heer. Tref je mij niet meer aan als je hier weer terugkomt, dan weet je dat je verhoring hebt gevonden.’ De man des Heren Germanus startte daarom intense gebeden. Enkele dagen later kwam hij weer in het badhuis, maar Paschasius trof hij er niet meer aan. Omdat deze immers niet uit kwaadwilligheid maar door gebrek aan inzicht en een vergissing gezondigd had, kon hij na zijn dood van zijn zonde gezuiverd worden. We moeten evenwel geloven dat hij door zijn royale aalmoezen de gunst verwierf vergiffenis te verkrijgen op een tijdstip waarop hijzelf niets meer kon uitrichten.
Wie slechts lichte zonden beging, en zich daarbij beijverde aalmoezen uit te delen aan armen, kon als hij gestorven was door de voorbede van de levenden het ‘oord der bestraffing’ verlaten. Vreemd is dat het ‘vagevuur’ hier een plek op aarde is, een badhuis, weliswaar daar waar de ‘gloeiende badovens’ waren.
Een gebeurtenis die hierop lijkt bewijst de wonderwerkende kracht van de heilige hostie. Gregorius: “Als de zonden na de dood niet onvergeeflijk zijn, kan ook na de dood het heilig offer van de heilbrengende hostie veel baat brengen. Soms krijgen we de indruk dat de zielen van de gestorvenen daar zelf om verzoeken.”
Een zekere priester nam regelmatig een bad op een plaats waar heet water was; wolken stoom stegen er uit op. Het gebeurde op een dag dat hij daar een onbekende man trof die hem hielp zijn schoenen uit te doen, zijn kleren aannam en hem na het stoombad een badhanddoek aanreikte. “Al deze diensten verrichtte hij met grote toewijding.” Op een dag wilde de priester zijn dankbaarheid voor deze man betonen door voor hem een geschenk mee te nemen. Hij nam twee kransen offerbroodjes mee, die hij bij de eerstvolgende gelegenheid aan hem overhandigde. Diens reactie wekte wel enige verbazing:
Somber en triest antwoordde de man: ’Waarom geeft u me dat, vader? Dit brood is heilig, ik kan dat niet eten. Ik, degene die u hier ziet, was eens de eigenaar van deze plek. Om mijn zonden ben ik na mijn dood hierheen verwezen. Mocht u iets voor mij willen doen, offer dan dit brood voor mij aan de almachtige god om voor mijn zonden tussenbeide te komen. U zult weten dat u verhoord bent, wanneer u mij hier niet eer aantreft als u komt om te baden.’ Bij die woorden verdween hij. Door in het niets op te lossen maakte hij duidelijk dat hij een geest was, al leek hij een mens te zijn.
De priester zette zich aan het gebed voor deze man, in tranen, en droeg elke dag het offer van de hostie voor hem op. Toen hij daarna naar het bad terugkeerde trof hij hem niet meer aan. “Daaruit blijkt hoeveel profijt de zielen hebben van het heilig offer.” Dankzij dat offer werden hun resterende schulden kwijtgescholden.
Dit voorval deed Gregorius denken aan nog een ander geval dat zich drie jaar voorheen in zijn eigen klooster had afgespeeld. Een monnik, Justus genaamd, die medicijnen had gestudeerd stond Gregorius altijd bij als hij ziek werd – wat regelmatig gebeurde. Tot Justus zelf ernstig ziek werd, en met de dood voor ogen een broeder opbiechtte dat hij drie gouden munten bezat die hij ergens verstopt had. Daar werd met man en macht naar gezocht en men vond inderdaad de drie goudstukken verborgen in een medicijn. Gregorius kon dit niet laten passeren, een orderegel was ernstig overschreden. “Grote droefheid maakte zich van mij meester. Ik overwoog wat ik moest doen om de stervende van schuld te bevrijden en tegelijkertijd een voorbeeld te stellen voor de broeders die daar leefden.” De straf voor de overtreder bestond erin dat hij op zijn sterfbed geen troostende woorden ontving, en door zijn medebroeders verafschuwd werd.
Zo zal bitter berouw zijn ziel tenminste bij zijn dood doorkerven en hem van de begane zonde zuiveren. Na zijn dood mag zijn lichaam niet bij die van de andere broeders bijgezet worden, maar in een of andere mesthoop moeten jullie een kuil maken en daar zijn lijk in werpen. Dan moeten jullie de drie goudstukken die hij nagelaten heeft, boven op hem gooien en moeten allen in koor uitroepen: ‘Je geld zij met je tot je verderf.’
Dat waren de woorden die de apostel Petrus ooit had gesproken tegen de tovenaar Simon, die voor geld meende de gaven van de heilige Geest te kunnen kopen. Gregorius sloeg zo twee vliegen in een klap: de bittere dood zou Justus’ zondeschuld wegnemen en het zou een waarschuwing zijn voor de andere broeders. Toen kwam voor Justus het einde: “Daarop slaakte Justus diepe zuchten over zijn zondenschuld en midden in die droefheid ging hij uit dit leven heen.” De broeders ondertussen, geschokt door het voorval, haalden allerlei spullen tevoorschijn die ze volgens de kloosterregel niet mochten bezitten. Na dertig dagen begon Gregorius toch medelijden te voelen met de overledene. Hij riep de overste van het klooster bij zich en sprak:
Al lange tijd wordt die gestorven broeder door het vuur gepijnigd. We moeten hem een bewijs van onze liefde leveren en hem naar vermogen helpen aan dat vuur te ontsnappen. Ga nu en zorg ervoor vanaf vandaag dertig dagen achtereen voor hem het misoffer op te dragen. Er mag geen dag voorbijgaan, zonder dat dit heilzame offer voor zijn vrijspraak gebracht wordt.
Aldus geschiedde. Het leven in het klooster ging door, en op een nacht verscheen de overleden Justus in een droom aan een van de broeders. Die vroeg hoe Justus het maakte, waarop die antwoordde: “Tot dusver ging het slecht met mij, maar nu maak ik het goed, want vandaag heb ik de communie ontvangen.” Dit goede nieuws werd de volgende morgen aan de hele communiteit meegedeeld, het was trouwens precies op de dertigste dag van de gebeden voor hem dat hij in een droom was verschenen. Deze wondere gebeurtenis doet ons samen met Petrus – de gesprekspartner van Gregorius – verzuchten: “Wat ik hoor, doet mij perplex staan. Het biedt niet weinig reden tot vreugde.”
Deze getuigenissen bewezen dat het vagevuur, waar de gelovigen hun kleinere zonden uitboetten, geen sprookje was. Opmerkelijk is ook dat de plaats waar de zonden geboet worden dezelfde is als waar de zonden gepleegd werden “om mijn zonden ben ik na mijn dood hierheen verwezen,” zei de badmeester. Het vagevuur uit de 13e eeuw zal zich echter op een plaats buiten onze wereld bevinden. En de doden die daar verblijven zullen de levenden niet meer opzoeken.