Het vagevuur van St. Patrick

4 november 2024

In de Legenda aurea (‘De gulden legende’) van Jacobus de Voragine (ca. 1228-1296) wordt het leven en sterven van heiligen beschreven, zowel die uit het Nieuwe Testament, de martelaren als de monniken en bisschoppen uit de middeleeuwen. Het boek kende een enorm succes en werd in heel wat West-Europese volkstalen vertaald, ook in het Middelnederlands. De oudste Middelnederlandse vertaling is die van Petrus Naghel van 1360. In de Legenda aurea werden een aantal legenden opgenomen over de Ierse heilige St. Patrick, die leefde in de 5e eeuw. Hieronder geef ik enkele passages weer uit de neerdaling in het zogenaamde ‘Vagevuur van St. Patrick’. Hij was daar niet zelf in afgedaald maar had wel de toegang ertoe ontsloten, op een woord van de Heer:

Op bevel van de Heer trok hij op een bepaalde plaats met zijn staf een grote cirkel, en kijk! de grond binnen de cirkel opende zich en daar verscheen een geweldig groot en peilloos diep gat. Aan de heilige Patrick werd geopenbaard dat zich daar het vagevuur bevond. Eenieder die de tocht omlaag wilde ondernemen stond geen andere boetedoening meer te wachten, zou geen andere reiniging van zijn zonden meer hoeven doormaken. De meeste mensen zouden er echter niet uit terugkeren.

Het was natuurlijk een verleidelijk aanbod: één boetedoening en er dan voor de rest van je leven van af zijn. Anderzijds was het de vraag of je nog een ‘rest van je leven’ zou hebben en niet in het vagevuur zou blijven steken.

Toch zou, lang na de dood van Patrick, een edelman, Nicolaas geheten, het erop wagen. Nadat hij vijftien dagen gevast had opende hij de deur die toegang gaf tot de grot en daalde erin af. In de wand van de grot ontdekte hij weer een deur die toegang gaf tot een kapel. In het wit geklede monniken vierden daar de mis. Ze waarschuwden Nicolaas dat hij standvastig moest zijn, maar dat hij de vele beproevingen zou doorstaan als hij maar de naam van Jezus aanriep. Toen de mannen weg waren, doken al de eerste demonen op, ze probeerden Nicolaas te verleiden om toch terug te keren zonder boete te doen, zonder de tocht door het vagevuur te wagen. Toen Nicolaas resoluut weigerde, “hoorde hij angstaanjagende geluiden van allerlei wilde dieren en tegelijk gedreun alsof alle elementen werden vermorzeld.” Dat was een huiveringwekkend begin van de reis. Telkens ervoer Nicolaas folterende pijn bij een of andere marteling, tot hij de naam van Jezus aanriep en bevrijd werd van de marteling. Maar hij zag natuurlijk ook hoe anderen leden; dat was dus in het vagevuur, dat echter verdacht veel weghad van de hel:

Vervolgens werd hij naar een andere plaats gebracht. Daar zag hij mannen die in een vuur levend verbrand werden en door demonen met roodgloeiende, ijzeren platen tot in hun ingewanden werden gestoken; anderen lagen op hun buik, beten in de grond van pijn en schreeuwden: ‘Spaar me! Spaar me!’ en dan werden ze door de demonen nog erger gefolterd. Hij zag anderen van wie slangen de ledematen verslonden en padden trokken met gloeiende hete kaken de ingewanden uit hun lijf.

Er worden nog meer martelingen beschreven, en op een bepaald ogenblik komt Nicolaas ook bij de ingang van de hel:

Hij ging weer verder en kreeg een erg brede put in het oog, waar een verschrikkelijke walm en een ondraaglijke stank uit opstegen. Er kwamen mensen uit naar boven die vonkten als gloeiend ijzer, maar demonen schopten hen terug. ‘Het oord dat je daar ziet,’ zeiden de demonen tegen hem, ‘is de hel waarin onze heer Beëlzebub woont.”

En ze dreigden hem daarin te gooien als hij weigerde aan hen toe te geven. Nicolaas weigerde, ze gooiden hem in de hel, waar hij zo vreselijk pijn leed dat hij bijna vergat de naam van de Heer aan te roepen, tot hij bijkwam en dat toch deed, waarop hij ongedeerd uit de put kwam. Toen kwam hij bij een brug die naar de hemel leidde, alleen was de brug levensgevaarlijk:

Hij werd meegenomen naar een andere plaats en daar zag hij een brug waar hij overheen moest lopen. De brug was echter uiterst smal, zo glad als ijs en glibberig. Eronder stroomde een machtige rivier van zwavel en vuur. Vertwijfeld vroeg hij zich af of hij deze brug wel kon oversteken, maar hij dacht terug aan de woorden die hem al uit zo veel ellende hadden gered en liep er vol vertrouwen op af. Hij zette één voet op de brug en begon ‘Jezus Christus, zoon van de levend God’ te zeggen. Luid geschreeuw joeg hem echter zo veel angst aan dat hij nauwelijks kon blijven staan, maar toch sprak hij de woorden uit en bleef vast ter been. Daarna zette hij zijn ander voet op de brug en herhaalde dezelfde woorden. Bij elke stap herhaalde hij ze en bereikt zo veilig de overkant.

Er bestond een oudere versie van dit verhaal uit de 12e eeuw, de ‘Verhandeling over het vagevuur van St. Patrick,’ van een cisterciëzer monnik. Erasmus beschreef het als een verre echo van de grot van Trophonios. En inderdaad gaat het hier niet om een visioen, maar daalt de protagonist daadwerkelijk af in een grot. De protagonist is hier de ridder Owen, die boete wil doen voor zijn vele zonden. Ik noem hiervan alleen de brug over de rivier van vuur en zwavel. De brug was erg smal, glibberig en ook nog eens duizelingwekkend hoog. Maar als Owen er overeen gaat, merkt hij dat de brug breder wordt bij elke stap die hij zet. Net zoals bij de Chinvatbrug in het zoroastrisme, die breder werd voor de rechtvaardigen die eroverheen gingen.

In de Legenda Aurea wordt nog verhaald dat toen Nicolaas de brug was overgestoken, hij in een hemels gebied kwam: prachtige weiden, een heerlijke geur die verspreid werd door kleurrijke bloemen, en een stad gemaakt van goud en edelstenen. Twee jongelingen vertelden hem dat deze stad het paradijs was. Natuurlijk wilde Nicolaas er binnen gaan, maar dat mocht niet. Eerst moest hij naar het land der levenden terugkeren. Dat deed hij en bij zijn terugkomst vertelde hij iedereen wat hem was overkomen.

Share This