De puriteinse prediker John Bunyan (17e eeuw) vertelt in zijn autobiografie ‘Overvloedige genade voor de grootste van alle zondaren’, hoe hij als kind van negen, tien jaar geplaagd werd door vreselijke angstdromen.
Want dikwijls, nadat ik enige dagen in zonden had doorgebracht, werd ik in bed in mijn slaap zeer gekweld door het verschijnen van duivels en boze geesten, die steeds maar, naar ik toen dacht, probeerden mij met hen mee te voeren en die ik nooit kwijt kon raken. In die dagen werd ik ook zeer gekweld en verontrust door gedachten aan de dag des oordeels, zowel ’s nachts als overdag, en beefde als ik dacht aan de vreselijke kwellingen van het hellevuur; waarbij ik steeds de angst had, dat het mijn lot zou zijn mij uiteindelijk te zullen bevinden te midden van de duivels en helse monsters, die daar vastgebonden zijn met de ketenen en banden van de eeuwige duisternis.
Bunyan zou nog een hele weg af te leggen hebben voordat hij een ervaring kreeg waarbij Gods licht doorbrak in zijn ziel door een vers uit Hooglied dat hem diep raakte: “Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie gij zijt schoon.”
Bunyan schreef heel wat stichtelijke werken, waaronder ‘De christenreis’ wel het bekends is. Het zou naast de Bijbel het meest vertaalde en verkochte boek ter wereld worden. Daarin wordt middels een allegorie de pelgrimsreis beschreven die elke ziel heeft af te leggen, een reis die leidt naar het hemels Vaderland. Op het eind van het boek komen een groepje reizigers de hemel nabij. Zij ontwaren in de verte op een berg een stad, met een poort die daar toegang tot geeft. Het is de berg Sion met het hemelse Jeruzalem. Maar eerst moeten zij de doodsrivier oversteken. Dat is een beeld dat al in de oudheid beken was. De styx was in de Griekse mythologie de rivier die de overgang van het leven naar het dodenrijk markeerde, met de veerman Charon die de doden in zijn bootje naar de andere kant voer. Maar in ‘De christenreis’, is geen veerman, geen brug ook: de pelgrims moeten er doorheen waden, dat betekent hier dat zij moeten sterven. Alleen Henoch en Elia hebben een andere weg betreden zonder de rivier te doorwaden, zonder te sterven dus, maar dat zijn uitzonderingen. De diepte van de rivier blijkt af te hangen van de mate waarin men in de Koning gelooft. De persoon ‘Christen’ is er niet gerust in, hij zakt weg: “Ik zink weg in diepe wateren, de baren gaan over mijn hoofd,” haalt hij een psalm aan. “En op datzelfde moment overviel Christen een grote duisternis en verschrikking, zodat hij niet meer voor zich uit kon zien.” Zijn geest is vol verschrikkingen, zijn hart vol vrees “dat hij in die rivier zou omkomen en nooit aan de poort toegang zou verkrijgen.” Dat komt doordat hij aan zijn zonden terugdenkt. En het wordt nog erger: “Men bespeurde eveneens dat hij door verschijningen van spoken en boze geesten werd gekweld, want telkens weer liet hij dat door zijn woorden merken.” Dan volgt een uitleg over deze nare ervaringen:
Deze benauwdheden en verschrikkingen die je in deze wateren ondergaat, zijn geen teken dat God je heeft verlaten. Maar ze zijn gezonden om je te beproeven of je zult gedenken aan al datgene wat je hiervoor uit Zijn genadige goedheid hebt ontvangen en of je in je benauwdheden op Hem blijft vertrouwen.
Mogelijk wordt hier gealludeerd op angstmomenten die de stervenden kunnen ondervinden. Hier wordt Christen niet weinig bemoedigd door de woorden die Christus zelf tot hem spreekt met een vers uit Jesaja: “Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstromen.” Het waren hachelijke momenten geweest, maar nu de pelgrims de rivier doorwaad hebben, komen engelen naar hen toe om hen bij de arm te nemen en de berg op te leiden naar de stad toe. “Bovendien hadden zij de klederen van hun sterfelijkheid in de rivier achtergelaten, want hoewel zij die aanhadden toen ze de rivier ingingen, kwamen ze er zonder die kleren weert uit.” Dat liep een stuk lichter. In de stad aangekomen zullen zij witte klederen krijgen, elke dag met de Koning wandelen, niet meer terugdenken aan de tijd van droefheid en ziekte, en zullen zij het loon ontvangen voor hun arbeid op aarde. Ook zullen zij daar hun vrienden weer ontmoeten die vóór hen gestorven zijn. Vervolgens wordt beschreven hoe zij door alle hemelbewoners verwelkomd worden.
Dat droomt Bunyan dus allemaal. Maar in zijn droom draait hij zijn hoofd om om achterom te zien, daar ziet hij de persoon ‘Onkunde’ aankomen bij de oever van de rivier. En kijk, het koste hem helemaal geen moeite om de rivier over te steken: er was “daar een veerman, een zekere IJdele Hoop, die hem in zijn boot overzette.” Ook hij beklom de heuvel, geheel alleen, en klopte aan op de poort. De bewakers vroegen hem waar hij vandaan kwam en wat hij wilde. De man antwoordde dat hij had gegeten en gedronken in tegenwoordigheid van de Koning. Dat lijkt te betekenen dat we met een religieus iemand te maken hebben. Maar religieus zijn is niet voldoende om de hemel binnen te komen. “Toen vroegen zij hem naar zijn bewijsstuk, opdat ze naar binnen konden gaan en het aan de Koning laten zien. En dus frommelde hij in de plooien van zijn kleed om er een te zoeken, maar vond er geen.” Het liep niet goed af voor die man Onkunde. Hij werd gegrepen aan handen en voeten geboeid en weggevoerd. Het boek ‘De christenreis’ eindigt met deze woorden:
Toen namen zij hem op en droegen hem door de lucht naar de deur die ik gezien had in de zijkant van de heuvel en wierpen hem daarin. Toen zag ik dat er een weg naar de hel was, zowel vanaf de poorten van de hemel, als vanaf de Stad Verderf. Daarop ontwaakt ik en zie, het was een droom.
Het is een laatste waarschuwing aan de lezer het niet zover te laten komen. Veel zijn we echter niet te weten gekomen over hoe het er dan aan toegaat in de hemel, en al helemaal niet wat er in de hel allemaal gebeurt. Daarover heeft Bunyan een ander boek geschreven: ‘De toekomende wereld’, waarover we het al gehad hebben.