John Bunyan: visioenen over hemel en hel

20 oktober 2024

De puriteinse prediker John Bunyan (17e eeuw) schreef heel wat stichtelijke werken, waaronder ‘De pelgrimsreis’ wel het bekends is. Een minder bekend boek is ‘De toekomende wereld: Visioenen van de hemel en de hel.’ De hoofdpersoon heet Epenetus, waarschijnlijk naar de Epenetus aan wie Paulus in een brief de groeten doet: “Groet mijn geliefde Epenetus, die als eerste in Asia tot geloof in Christus is gekomen.” De Epenetus van Bunyan nu heeft omgang met een vriend wiens gedachten overeenkomen met die van het oude epicurisme, vermengd met geloof in reïncarnatie.

Inderdaad lachte hij om mijn vrees, hoewel hij voorgaf mijn zwakheid te beklagen, en scheen zichzelf te vleien met de vrijheid welke hij genoot. Hij verhaalde mij, bij de volvoering zijner daden, nooit enige kwelling te hebben ondervonden, door het vreselijk gemor van een toekomende staat of van enig mogelijk gevolg […]. Voorts bevestigde hij voor zover hij wist dat hij, in de verschillende gedaanteverwisselingen der natuur, enige eeuwen later weder in een menselijk lichaam zou terugkeren. Dit was enige eeuwen tevoren, naar hij geloofde, ook geschied.

Het ongeluk wil dat Epenetus danig onder indruk komt van de gevaarlijke woorden van zijn vriend, zodanig dat hij wanhopig wordt en zich afvraagt of hij niet beter een eind kan maken aan zijn leven, zodat hij zelf kan zien waar het op uitloopt. Hij gaat naar een bos om daar “deze verschrikkelijke daad ten uitvoer te brengen. Maar dan hoort hij plots een fluisterende stem:

O Epenetus stort uzelf niet in de eeuwige ellende, ten gerieve van uw ergste zielevijand! Die noodlottige slag, waartoe gij bijna gekomen waart, zou uw eigen verdoemenis hebben verzegeld. Want zelfs wanneer er een God is, (gelijk Die er zeker is) hoe kunt gij op zijn vergiffenis hopen, wanneer gij zo voorbedachtelijk Zijn beeld verwoest?

Zelfmoord leidt tot verdoemenis, zoveel is wel duidelijk. Uiteraard komt Epenetus terug op zijn beslissing en overdenkt de dingen des levens. Dan volgt een wonderlijke ontmoeting met een engel.

Terwijl ik op de bank zat, en mij nog steeds met zulke overdenkingen bezighield, werd ik plotseling door een heerlijk licht omgeven. Diens glans was zo buitengewoon, als ik nooit tevoren had gezien. Verbaasd en vol verwondering, vanwaar toch dit licht kwam, zag ik naast mij een heerlijk verschijnsel, in de gedaante van een man, omgeven met schitterende stralen van onuitsprekelijk licht en heerlijkheid.

Die engel zal hem voeren naar de hemel en de hel, zo zal Epenetus nooit meer hoeven te twijfelen aan de echtheid van de eeuwige dingen, zoals evenmin de lezer van dit boekje. Epenetus wordt omhoog gevoerd en merkt dat de aarde onder hem zeer klein wordt, onbeduidend eigenlijk. De dingen worden in perspectief gezet. Maar hij ziet ook heel wat “zwarte en afzichtelijke gedaanten, die boven de aarde in de lucht zweven.” Wie zijn dat? De engel antwoord dat dit de afvallige engelen zijn. Om hun hoogmoed werden ze uit de hemel geworpen en nu zweven ze nu rond in de lucht. Toch wordt het hun vergund om op aarde neer te dalen om er de rechtvaardigen te beproeven en de goddelozen te veroordelen. Dan komt Epenetus in de hemel. Wie kan de heerlijkheid van deze plaats beschrijven? Epenetus doet toch een poging:

Zodra ik dan bij dit heerlijke paleis was aangekomen, zag ik talloze scharen van schitterende bedienden, die mij met hun vrolijk “welkom” in deze gelukzalige plaats begroetten. Op aller gelaat waren de trekken van volmaakte vreugde en volkomen genoegen zichtbaar. Dáár zag ik dat volmaakte, ongenaakbare licht, dat alle dingen aan deszelfs eigen wezen gelijk maakt; want ook de zielen der verheerlijkte heiligen zijn doorschijnend. Zij worden, noch door de zon, noch door enig ander lichaam verlicht, maar al het licht, dat met zulk een doorluchtige glans door de hemelse woningen vliedt, is niets anders, dan het uitvloeisel der Goddelijke heerlijkheid, in vergelijking van welke het licht der zon maar duisternis is.

Ook God zelf neemt hij waar, die is gezeten op een hoge troon en ontvangt aanbidding van tienmaal tienduizenden van engelen en heiligen, onophoudelijk! Daarna volgt een vrij lange uiteenzetting over hoe het eraan toegaat in de hemel: er is uiteraard geen zonde, geen dood, geen droefheid, geen kwaad. De engel stelt Epenetus dan voor aan de profeet Elia, die al behoorlijk lang in de hemel verblijft en die nog nadere uitleg geeft, meer dan twintig bladzijden lang, over hoe het er in de hemel aan toegaat. Epenetus heeft het allemaal onthouden om te kunnen opschrijven.

Hoe onverwacht is dan de ontmoeting met Junius, een vriend die onlangs was overleden. Er volgt een tafereeltje dat doet denken aan Odysseus’ ontmoeting met zijn moeder. Hij wilde haar in zijn armen sluiten, maar omdat zij een schim was lukte dat niet, zij vlood weg uit zijn armen als een schaduw. Junius laat het zover niet komen:
Ik wilde hem omhelzen, maar hij weigerde dit, met te zeggen, dat hij sinds enige tijd zijn lichaam, dat nog in de hoop der opstanding rustte, afgelegd, en op aarde had achtergelaten. Wel bezat hij, zei hij, nog een zelfstandigheid, maar deze was nu onstoffelijk, en bij gevolg van zodanige aard, dat hij door geen sterveling kon worden aangeraakt. “Maar hoe kwam u toch hier,” hervatte hij met nadruk, “in uw sterfelijk en nog niet verheerlijkt lichaam?”

Junius bracht Epenetus ook bij zijn moeder, een schitterende gedaante: “Ik kon haar nauwelijks vanwege de buitengewone glans van haar gelaat aanschouwen.” In het gesprek dat Epenetus met haar heeft vraagt hij of zij ook nieuwsgierig is om te vernemen hoe het met haar man en haar zonen gesteld is, die zij op aarde had achtergelaten. Haar antwoord was echter: “nee, met het afleggen van mijn lichaam heb ik tegelijk alle betrekkingen naar het vlees afgelegd. God is hier voor mij alles in allen. Ik heb geen andere man dan de bruidegom mijner ziel. Hij, die ‘veel schoner is dan de mensenkinderen’ is alleen voor mij begeerlijk.” En Epenetus moest haar ook niet ‘moeder’ noemen, in de hemel bestaan geen vleselijke betrekkingen meer.

Maar dan breekt het ogenblik aan waarop Epenetus naar de hel zal afdalen, gelukkig zal hij daarbij goed beschermd worden door de engel die hem begeleidt. Het bezoek aan de hel begint al vrij akelig:

Een lucht erger dan die van brandende zwavel, ontving ons. Een verschrikkelijk gegil der verdoemden, vergeleken waarmee de krassendste dissonanten, die ooit op aarde gehoord werden, voor lieflijke melodieën mochten gerekend worden, vervulde mijn oren. “Nu”, zei mijn beschermengel, zijn wij aan de rand van de hel […]. Hier zult u van duivelen en veroordeelde zielen, de noodlottige redenen vernemen, die hen in het eindeloze verderf hebben neergestort. […] vermeerdert nog zijn smarten.” Wij gingen verder, en zagen, bij al de akelige tonelen van ongekende smart, onder andere twee rampzalige zielen, die door een duivel gekweld, onophoudelijk in een vloeibaar vuur van brandende zwavel werden geworpen, terwijl zij terzelver tijd elkander beschuldigden en vervloekten.

Zoals in de Openbaring van Petrus wordt ook hier soms de aard van de straf bepaald door de aard van de zonde. Zo giet een kwelgeest onophoudelijk gloeiende zwavel, “die hij voorgaf gesmolten goud te zijn,” in de keel van een vrouw die bij haar leven hebzuchtig goud verzamelde. Benadrukt wordt ook dat de straffen eeuwig zijn. “Hoe vele jaren ook mogen voorbij gaan, het is en blijft voor eeuwig. Inderdaad een ongelukkige, hulpeloze staat. Dit voor eeuwig is de hel der hel.” Augustinus had nog gemeend dat God zijn barmhartigheid niet geheel kon onderdrukken, zodat hij, al nam hij de kwelling niet weg, zo nu en dan toch hij een verzachting of onderbreking van de smarten toestond. Volgens Bunyan was daarvan geen sprake. Met de verscheidenheid aan pijnen, de hoge graad der smarten, “is ook tegelijk de aanhoudendheid ervan onafscheidbaar verbonden.” Er worden geen pauzes ingelast: “Was er nu en dan enige verzachting, wij zouden dan tenminste voor deze ogenblikken nog enige rust genieten. Maar neen, wat wij lijden, moeten wij onafgebroken en voor eeuwig lijden.”

Ook kwam Epenetus iemand tegen, zo te zien uit reformatorische kringen. In die kringen werd erg de nadruk gelegd op Gods genade, zodat naar verluidt gelovigen hier en daar zelfs tot wetteloosheid overgingen. God zag de gelovige immers aan in Christus; te midden van allerlei ontucht en zonden kon God zich tot hem richten: ‘Gij zijt mijn geliefde, onbezoedeld, er is geen vlek in jou’. Iemand die zo dwaas was geweest dit te geloven, bevond zich nu in de hel:

Mij werd gezegd […] door hen, van wie ik afhankelijk was, dat indien ik bij mijn sterven slechts zei: ‘Heere, wees mij genadig.’ Dit dan genoeg zou zijn, om mijn ziel te redden. Hun zeggen te betwijfelen is nooit in mij opgekomen. Maar hoe verschrikkelijk vind ik mij tot mijn eeuwige spart bedrogen. Helaas, op mijn doodbed riep ik wel om genade, maar het was te laat.”

De duivel las hem nog wel de les: wat had hij eigenlijk gedacht? Dat hij zijn dagen kon doorbrengen in zonde, zich wentelend in vuilheid, en dat hij nu hij stierf toch naar de hemel zou gaan? Het was wel erg dwaas te geloven dat dit kon. Tot zijn verbazing hoorde Epenetus toen zijn naam noemen. Het bleek de man te zijn die hem heel in het begin aan het twijfelen had gebracht of God wel bestond. Op de vraag van Epenetus of de man inderdaad echt niet in het bestaan van God geloofde, legde die uit hoe een en ander gegaan was. Omdat hij zich in kwaad gezelschap ophield, en daarvoor de goddelijke toorn vreesde, koesterde hij algauw de wens dat er geen God mocht zijn. Toen hij merkte dat God hem niet strafte bij leven, werd zijn wens dat er geen God was, veranderd in hoop. Vanuit deze hoop begon hij zich denkbeelden te vormen die in overeenstemming waren met die hoop. “Na aldus in mijn eigen gedachten een nieuw stelsel aangaande de oorsprong der wereld te hebben verzonnen, waarbij de Godheid was uitgesloten, vond ik mij op deze nieuwe denkbeelden zo verzot, dat ik waarlijk meende, dat ze met de waarheid overeenkwamen.” Tot zijn eigen nadeel, moest hij erkennen, nu hij brandde in de hel.

Stilaan brak de tijd aan waarop Epenetus moest terugkeren naar zijn wereld. De engel nam afscheid van hem. “In diep gepeins verzonken over de wonderbare dingen, die ik gezien en gehoord had, kon ik nauwelijks geloven, dat ik op de aarde was teruggekeerd.” Hij ging naar zijn studeerkamer, nam de pen op, en schreef zonder iets achter te houden alles neer wat hij gezien had. Alles tot stichting en vermaning van zijn lezers.

Share This