De Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) werd geboren te Leipzig. Zijn beide ouders stierven al vroeg, maar hij kreeg toch een veelzijdige opleiding. Toen hij vijftien was ging hij naar de universiteit en hij behaalde zijn doctorsgraad toen hij twintig was. Leibniz schreef behalve filosofische ook theologische werken waarin hij benadrukte wat de katholieke en protestantse kerken verbond. Een van zijn grootste teleurstellingen was dat het edict van Nantes – dat in Frankrijk voor godsdienstvrede met de protestanten had gezorgd – door Lodewijk XIV werd herroepen. Bloedige vervolgingen van de hugenoten waren het resultaat. Het bekendst is Leibniz geworden door zijn ‘Theodicee’. ‘Theodicee’ is een term die deze filosoof uitvond voor de rationele rechtvaardiging of verdediging van Gods handelen. De lastige vraag is namelijk hoe er kwaad kan bestaan als God almachtig en algoed is? Leibniz betoogt dat het kwaad in deze wereld geen gevolg is van de zonde – zoals veelal werd aangenomen, maar gewoon deel uitmaakt van Gods schepping. Dat betekent nog niet dat God de wereld slecht heeft geschapen. Maar een schepping is nu eenmaal niet God, en is daarom ook onvolmaakt. Dat kan niet anders. De wetten van de logica gaan voor op de macht van God. Zwaartekracht is een zeer nuttige zaak, het houdt ons netjes aan de grond. Maar als iemand op een smalle bergpas een stap verkeerd zet, betekent het voor die ongelukkige de dood. Leibniz noemt nog voorbeelden: “Moet God geen regen geven, omdat er laaggelegen gebieden zijn die hier last van zullen ondervinden? Moet de zon niet zoveel schijnen als voor de wereld als geheel nodig is, omdat er gebieden zijn die als gevolg hiervan te droog zullen worden?” Alles wel beschouwd heeft God de beste van alle mogelijke werelden geschapen:
De wijsheid Gods stelt zich er niet mee tevreden alle mogelijkheden te omvatten, maar doorgrondt ze ook, vergelijkt ze, weegt ze tegen elkaar af om te beoordelen hoe volmaakt of onvolmaakt, hoe sterk of zwak, hoe goed of slecht ze zijn. […] Aldus rangschikt de goddelijke Wijsheid alle mogelijkheden die ze al apart had overwogen in evenzovele universele systemen, die ze dan nader met elkaar vergelijkt. Het resultaat van deze vergelijkingen en beraadslagingen is de keuze voor de beste van al deze mogelijke systemen, een keuze die de wijsheid maakt om aan de goedheid volledig recht te doen; en dit is precies het plan voor het universum zoals het is.
De wereld die God schiep is zo volmaakt mogelijk, maar is niet God, en dus niet helemaal volmaakt. Bekend is Voltaires kritiek hierop in zijn Candide, ou l’Optimisme (1759), een satirisch werk waarin hij de theorie van Leibniz op de korrel neemt. Candide is een jongeman die samen met zijn leraar Pangloss in allerlei moeilijke situaties terecht komt. Maar volgens Pangloss loopt alles toch perfect, of toch zo goed als maar enigszins mogelijk is. Ook de aardbeving van 1755 die Lissabon ongenadig trof, en waarbij bijna 30.000 mensen de dood vonden, kan het optimisme van Pangloss niet temperen. Candide zelf echter besluit dat de wereld toch niet zo mooi is als wel zou kunnen. Toch beweert Leibniz nergens dat alles steeds voor iedereen op de best mogelijke manier uitdraait. Voor de wereld als geheel is alles zo voortreffelijk als maar kan, maar dat betekent niet dat dat ook zo is voor elk individu.
Het probleem blijft dat er in deze onvolmaakte wereld ook veel onverdiend leed is. Leibniz meent echter dat dit leed zal gecompenseerd worden in het hiernamaals: “Het is waar dat we vaak te lijden hebben van de slechte daden van anderen; maar wanneer we geen aandeel hebben in de overtreding moeten we het als een zekerheid beschouwen dat dit leed ons voorbereidt op een groter geluk.” Het betekende ook dat mensen die leed veroorzaken, moeten gestraft worden. Over hoe dat dan in zijn werk ging, die beloning en bestraffing in het hiernamaals, had Leibniz een volstrekt nieuwe en ingenieuze visie.
In zijn vroege werk Confessio philosophi (1672) zet Leibniz zijn visie op het leven uiteen. De thematiek van zijn latere werk Theodicee (1710) komt hier al verkort aan bod. Ons interesseert daarin het onderwerp beloning en straf na dit leven, als gevolg van de goede of slechte daden van de mens. Het boek is opgezet als een dialoog tussen een filosoof (Leibniz zelf) en een theoloog. De theoloog begint: “Pas geleden voerden we een uitvoerig gesprek over de onsterfelijkheid van de ziel en over de noodzaak van een Bestuurder van de wereld.” En daar wil hij graag meer over weten. Dat kan, antwoordt de filosoof: “Dit voorstel, dat voor beide kanten vruchtbaar is, staat me aan.”
Leibniz staat stil bij het verraad van Judas, en vooral bij zijn veroordeling. Daar zit een ingewikkelde keten van moeilijkheden aan vast, zegt hij. Judas is gestorven in vlammende haat tegen God. En die haat is voldoende voor de veroordeling, legt Leibniz uit:
Want omdat de ziel vanaf het moment van de dood totdat haar het lichaam teruggegeven wordt [bij de opstanding] niet openstaat voor nieuwe indrukken van buiten, blijft zij slechts stilstaan bij haar laatste gedachten; daarom verandert zij niet, maar vergroot haar toestand van bij de dood.
Deze haat is ten diepste een enorme droefheid, droefheid over het hoogste geluk van de ander. En dan: “De grootste droefheid is ongeluk, of verdoemenis; vandaar dat degene die bij zijn sterven God haat, zichzelf verdoemt.” Dat is een nieuw geluid. De vraag van de theoloog is dan waar toch die haat tegen God vandaan komt? Waar die wens of de wil om God te schaden zijn oorsprong heeft? Dan krijgen we een vorm van predestinatie. Want de bron van de haat, zegt Leibniz,
is niets anders dan zijn overtuiging van Gods kwade wil of haat jegens hem. Het is immers zó door het wonderlijke geheim van de voorzienigheid geordend, dat God juist diegenen schaadt, die […] veronderstellen dat Hij hen zal schaden, zoals omgekeerd ieder die er vast in gelooft dat hij uitverkoren is, […] zichzelf uitverkoren maakt, omdat hij God vast bemint.
Voorzienigheid bestaat er dus in dat je oogst wat je zaait; hoe je denkt over God, over hoe Hij je zal behandelen, zo gebeurt het ook. Wat Judas betreft, hij wist dat hij gezondigd had, en hij geloofde dat God hem daarom zou straffen. Leibniz gaat nog veel dieper in op de zaak, maar dat zou ons te ver voeren. Belangrijk is nog te wijzen op het feit dat wat de ziel weet, wat zij aan kennis heeft en opdoet, wordt geactiveerd door zintuiglijke waarnemingen. Maar als die bij de dood uitgeschakeld zijn, kan de ziel die verder leeft, alleen verder denken in het spoor dat bij leven al getrokken was. Iets verder in de Confessio legt Leibniz dit verder uit.
De verdoemenis van iemand is niet het gevolg van een eenmalige gebeurtenis, maar wel van een proces van toenemende haat tegen God. In die zin roept de zondaar zijn eigen veroordeling over zich af. Hij veroordeelt zo zichzelf, niet God veroordeelt hem. In principe is die veroordeling niet definitief, de ziel blijft zonder lichaam ook reflecteren, alleen blijkt ze toch niet bij machte een andere kant op te reflecteren; het proces waarin de ziel geroeid is, is immers onomkeerbaar zonder nieuwe lichamelijke indrukken. Omdat hij echter theoretisch gesproken een kans heeft om zich te bekeren, spreekt Leibniz van ‘verdoemenswaard’, in plaats van ‘verdoemd.’
Ik voeg eraan toe dat zij nooit in alle eeuwigheid totaal verdoemd zijn, maar altijd verdoemenswaard; ze kunnen altijd bevrijd worden, maar dat willen ze nooit, en omdat hun geweten dus constant protesteert, kunnen ze zich niet eens consequent zonder tegenspraak beklagen.
Leibniz legt nog eens uit dat de grond van de veroordeling van Judas bij zijn sterven dit is: zijn haat tegen God waarmee hij stierf. Hij herhaalt dat de ziel vanaf het moment van de dood, zonder lichaam dus, niet meer ontvankelijk is voor nieuwe indrukken. De ziel blijft hangen bij de laatste gedachten. Daardoor kan de toestand van de ziel niet veranderen, zij zet zich door. Haat lijdt aan geluk. Op haat tegen God volgt wat Leibniz ‘het grootste verdriet’ noemt. En “het grootste verdriet is ellende of verdoemenis. Iemand die bij zijn sterven God haat, verdoemd dus zichzelf.” Hij legt dan uit dat de toestand van zo iemand nooit vaststaat, zij beweegt altijd naar een plaats toe: “zo zijn zij nooit verdoemd (zoals ze niet kunnen ophouden te zijn, zelfs als ze het wilden) maar altijd verdoemenswaardig, dus ze verdoemen zichzelf steeds opnieuw. […] Als iemand zichzelf verdoemt door God te haten, zal hij door die haat vol te houden en zelfs te intensiveren zijn verdoemenis volhouden en intensiveren.” Deze haters zullen voortdurend meer verbitterd worden. In dit verband geeft Leibniz ook een parabel weer over de kluizenaar en de duivel, dat ik hier verkort weergeef.
Er was eens een kluizenaar die er erg aan leed dat zovelen zouden verloren gaan. Hij bad daarom tot God, hoe kon Hij de ondergang van zovele van zijn kinderen aanzien? Kon God niet de ongelukkige demonen weer in zijn genade opnemen? God, die de liefde van de kluizenaar zag, verzekerde deze ervan dat er geen hindernissen waren: iedereen die om vergeving vroeg, zou in zijn genade worden opgenomen. Blij gestemd ging de kluizenaar op pad, en kwam aan bij Beëlzebul, de vorst van de duivels. Hij verzekerde deze ervan dat zelfs voor hem de poort van de hemel openstond. De duivel reageerde geërgerd dat hij geen mens als bemiddelaar, nog God als vergever nodig had. Er volgt dan een gesprek waarbij Beëlzebul zich iets merkwaardigs afvraagt: “is het mogelijk dat diegene verzoening wil, die ons met zoveel onrecht verbitterd heeft? Dat Hij tot inzicht komt, die ons zo vaak gekrenkt heeft? Dat Hij die zich voor alwetend wil laten houden, zijn dwaling erkent, en die zich voor almachtig wil laten houden zich onderwerpt?” De kluizenaar lijkt de betekenis van die woorden niet te vatten, er ontstaat een spraakverwarring. Slecht één smeekbede, zo verzekert hij de duivel, kan alle vrede herstellen. Die smeekbede moet dus van Beëlzebul komen, terwijl Beëlzebul ervan uitgaat dat die van God moet komen. De kluizenaar brengt de misvatting dat Beëlzebul vergeving wil vragen als goed nieuws naar God, die zeer verbaasd is. Voor de zekerheid geeft God aan de kluizenaar toch een geschreven gebed mee voor Beëlzebul, waarin deze duidelijk zijn fout erkent en spijt betuigt. Beëlzebul leest het gebed, maar als hij begrijpt dat niet God, maar hijzelf dit moet bidden, reageert hij: “Wat? Ben je niet goed wijs: ik moet niet naar Hem, maar Hij moet naar mij komen!” De kluizenaar denkt eerst nog dat Beëlzebul schertst, maar dan declameert de duivel woorden die duidelijk maken hoezeer het gif van de haat hem in de greep heeft:
Het gif dringt in mijn aderen, en reeds razen woedes door al mijn ledematen; misdaad moet zich op misdaad stapelen.
Zo worden wij verzoend. Het enige offer voor de woedende is het bloed van zijn vijand. Hij wil hem in alle winden verspreiden,
levend verscheurd, in duizend stukken gereten, tot evenveel voorbeelden van mijn pijn gemaakt, om als de bazuin oproept tot de verrijzenis het vlees te verwijderen.
De kluizenaar is erg geschrokken en besluit dat de vervloekten hun zelfgekozen waanzin maar moeten behouden. Maar aan God geeft hij alle lof, eer en glorie.
Dit proces van intensiveren zien we iet alleen bij verdoemden, maar ook bij de rechtvaardigen: “Wanneer zij eenmaal met een zich in het oneindige voortzettende groei tot God zijn toegelaten, […] dan hebben zij toch onophoudelijk reden om hun genot te veroneindigen door onderscheidener te reflecteren op de delen van hun vreugde.” Zoals bij zondaars hun haat blijft toenemen, zo blijft bij de uitverkorenen de liefde tot en kennis van God toenemen. God is immers oneindig, daarin valt steeds weer wat nieuws te ontdekken. Mensen die in hun leven het goede betracht hebben, en zo sterven, diens ziel houdt ook het spoor aan dat tijdens het leven gelegd is.
Die laatsten, de rechtvaardigen, hebben behalve God om zich over te bezinnen toch nog iets anders om over na te denken. Zij zijn namelijk wel goed, maar toch niet volmaakt. Zij blijven met nog niet uitgeboete zonden. Daarom zullen deze rechtvaardigen zich ook bezinnen over hun zonden en gebreken, waardoor zij zullen gekweld worden. Deze kwelling is hen tot verzoenende en corrigerende straf. In een vroeg fragment bij Leibniz lezen we:
De tijd van zuivering duurt zo lang als nodig is voor een ziel om in haar overpeinzingen de slechtheid van haar vroegere zonde om te keren, en daarom bestaat deze pijn in een visioen van zonde, kwaad en de duivel, net zoals hemelse vreugde bestaat in het visioen van God en het goede.
Ook dit reinigingsproces is een natuurlijk proces, waarvoor geen tussenkomst van God nodig is. “De straf in het vagevuur lijkt niets meer te zijn dan de kwelling die een goed mens ervaart die gedwongen wordt om lang na te denken over zijn eigen zonden en morele tekortkomingen.”
Of het nu gaat om straffen in een soort hel, beloningen in een soort hemel, of een reiniging in een soort vagevuur, het zijn uiteindelijk allemaal psychische. Men maakt zijn eigen hel, hemel of vagevuur, in feite komt God daar niet eens aan te pas. In ieder geval, zo dacht Leibniz erover in zijn vroege jaren als filosoof, in latere werken is hij over het hier gezegde veel minder expliciet.
Volgens Augustinus, Thomas van Aquinas en de andere middeleeuwse theologen was de hemel volmaakt, daar was dus geen evolutie meer te verwachten: alles in de hemel was voor eeuwig onveranderlijk. Maar tegen het eind van de 17e eeuw had de wetenschap zo’n vooruitgang geboekt, dat filosofen overal progressie in vermoedden. “Ik ben van mening dat rusteloze activiteit een essentieel onderdeel is van het geluk van wezens,” zei Leibniz. En als progressie een voorwaarde tot geluk was hier op aarde, zou het dat dan niet ook in de hemel zijn? Ook daar zouden de heiligen “altijd reden hebben om hun geluk oneindig te vermenigvuldigen,” door ontwikkeling. Als in de Confessio de theoloog vraagt waar de wortel ligt van de scheiding der zielen, vanwaar sommigen God liefhebben en anderen hem haten, geeft de filosoof volgend antwoord. Er zijn globaal gezien twee soorten mensen: “sommigen die tevreden zijn met de actuele situatie, anderen die er vijandig tegenover staan. De eersten berusten als het tegenzit, de tweeden zetten door tot er verandering of verbetering optreedt. “Alleen zij die volharden worden gekroond.” Zij die in dit leven stagneren, zullen zich in het hiernamaals niet verder ontwikkelen in tegenstelling tot zij die hier – en later daar – wel ontwikkelden.