Toch was het niet enkel vrees voor het oordeel waardoor sommigen het martelaarschap op zich namen. Er was ook het ‘positieve’ uitzien naar een hemelse overwinning. Heidense filosofen als stoïcijnen en cynici vonden dat iemands overtuiging weinig voorstelde als men niet de uiterste consequentie ervan aanvaardde, de dood. Dat vonden christenen, of toch sommigen onder hen, ook. In ieder geval werden martelaren bewonderd om hun moed. Maar de dood als consequentie aanvaarden is iets anders als de dood opzoeken. In het evangelie van Matteüs lezen wij dat Jezus de gelovigen aanbeveelt: “Wanneer ze u in de ene stad vervolgen, vlucht dan naar de andere.” Dat vond de katholieke bisschop van Carthago Cyprianus een verstandige opmerking en hij raadde christenen die vervolgd werden aan Jezus’ advies te volgen. Maar de Montanisten (2e eeuw n.Chr.) vonden dat nogal slap, martelaarschap was een plicht waaraan men zich niet moest onttrekken, je vluchtte niet. En begin 2e eeuw had ook Ignatius aan de gelovigen in Rome geschreven:
Ik schrijf alle gemeenten en druk allen op het hart dat ik graag voor God sterf. Als u mij maar niet verhindert. […] Laat me toch voedsel zijn voor de dieren. Daardoor kan ik tot God komen. Ik ben de tarwe van God en door de tanden van de dieren word ik gemalen opdat ik zuiver brood van Christus zal blijken te zijn. […] Maar als ik lijd zal ik een vrijgelatene zijn van Jezus Christus en zal ik in hem als een vrij man opstaan.
Aan de ene kant had Jezus dus wel aangeraden te vluchten voor vervolging, aan de andere kant had hij volgens de evangelist Johannes over zijn eigen dood gezegd: “Niemand neemt mijn leven, Ik geef het zelf.” Was dat geen edele daad die waard was na te volgen? Om uit vrije wil je leven te geven? Dat lijkt alvast aan de hand te zijn in enkele martelaarsverhalen. In het ‘Martelaarschap van Perpetua en Felicitas’ lezen we:
De dag van hun overwinning brak aan en van de gevangenis gingen zij in optocht naar het amphitheater als naar de hemel. Ze waren blij, hun gelaat was kalm en, als ze al beefden, dan eerder van vreugde dan van vrees.
Benadrukt wordt dat deze martelaren uit vrije wil de dood tegemoet gaan. Zo legt Perpetua uit: “Daarom zijn we hier uit eigen vrije wil gekomen opdat onze vrijheid niet geschonden werd.” Toen wat later het publiek eiste dat de christenen door het zwaard zouden doorboord worden, “zijn zij daarop uit eigen beweging opgestaan en hebben zich toen begeven waarheen het volk hen wilde.” Van Perpetua wordt zelfs gezegd dat zo’n bijzonder vrouw “niet anders gedood kunnen worden als zij het niet zelf had gewild.” De vraag is of dit niet akelig dicht in de buurt komt van zelfmoord. De satiricus Loukoianos van Samosata (2e eeuw) schreef in De dood van Peregrinus over christenen:
Het komt erop neer dat die arme stumperds het in hun hoofd hebben gehaald dat zij onsterfelijk worden en het eeuwige leven krijgen. Het gevolg is dat zij de dood verachten en zich in groten getale vrijwillig aangeven.
Geloof in onsterfelijkheid was niet zo’n gezond idee, vond Loukianos, en dat bleek inderdaad uit de soms vrij talrijke sollicitaties voor de dood. In de Griekse recensie van het ‘Martelaarschap van Karpos, Papylos en Agathonikè’ lezen we dat twee christenen, Karpos en Papylos, weigeren te offeren aan de goden. De gouverneur wil het overtuigen hun levens te redden, “offer voor de goden, en wees niet dwaas.’ Maar Karpos antwoord met een glimlacht: “Moge de goden die hemel en aarde niet gemaakt hebben, vernietigd worden.” Beiden werden dus gefolterd, maar wel “spoedden ze zich naar het amfitheater opdat ze des te sneller van de wereld zouden heengaan.” Ze werden uiteindelijk op de brandstapel gezet.
Maar bijzonder is dat der ook een vrouw bij stond, Agathonikè geheten, een van de toeschouwers, die “de glorie van de Heer zag, toen Karpos zei dat hij die gezien had. Zij besefte dat dit een roep van de hemel was, […] en gooide haarzelf vreugdevol op de brandstapel. […] Zo gaf zij haar geest en stierf tezamen met de heiligen.” In Agathonikè ontmoeten we een toeschouwster die gegrepen werd door de dood van deze martelaren en overging tot een vrijwillige zelfvernietiging. Van Hooff haalt een gedeelte aan:
Een zekere Agathonikè stond erbij als ooggetuige van de glorie van de Heer, die Karpos zei te hebben aanschouwd. Ze besefte dat het een roep van de hemel was en verhief haar stem: ‘Dit maal is voor mij bereid. Ik moet delen en eten van dit heerlijke maal.” De menigte riep: ‘Heb toch medelijden met je zoon.” Maar de zalige Agathonikè zei: ‘Hij heeft God die zich over hem kan ontfermen, omdat Hij Voorzienigheid is voor alles. Laat me mijn gang gaan.’ Ze deed haar mantel uit en wierp zich jubelend op de brandstapel. De ooggetuigen jammerden en zeiden: ‘Dit is een verschrikkelijk vonnis en de edicten zijn onrechtvaardig!’ Zij werd opgetild toen het vuur vat op haar kreeg. Toen riep ze drie keer: ‘Heer, Heer, Heer, wees mijn hulp. Want bij U zoek ik mijn toevlucht.’ Zo gaf ze de geest en stierf samen met de Heiligen.
We zien hier trouwens dat de omstanders zich wel vragen stellen bij de geloofsijver van Agathonikè. In de latere Latijnse versie van het verhaal springt Agathonikè niet langer jubelend op de brandstapel, maar “de knechten pakten haar en hingen haar aan een paal op. Toen het vuur onder haar werd geschoven riep de dienares van God driemaal uit: ‘Heer Jezus Christus, weest U mijn helper, want om U onderga ik dit.” We zagen in een vorig hoofdstuk dat volgens Cicero zelfmoord niet toegestaan was, “maar alsof hij door een magistraat of door een wettige macht was opgeroepen, zo zal hij, door god opgeroepen en uit de gevangenis ontslagen, uit het leven weggaan.” Het kon zijn dat god je riep je lichaam te verlaten. Dat zien we terugkomen bij Agathonikè, “ze besefte dat het een roep van de hemel was,” en voelde zich vrij die te beantwoorden. Keizer Valerianus organiseerde ook christenvervolgingen (van 257 tot 260). Het was toen dat ook de martelaren Marianus en Jakobus geloofden dat zij “de tekenen bezaten die zij altijd verlangd hadden, dat de goddelijke keuze op hen gevallen was. […] Zij erkenden dat hun voetstappen geleid waren door de voorzienigheid van Christus naar de plaats waar zij hun kronen zouden ontvangen.” Door hun martelaarschap werden zij dan op hun beurt een teken voor vele anderen, die zich dan ook geroepen voelden tot het martelaarschap, zoals Agathonikè.
Een ander voorbeeld vinden we bij de kerkhistoricus Eusebius (3e – 4e eeuw) die over de oudere maagd Apollonia schrijft: “Ze timmerden haar zo lang op de kaken, dat ze al haar tanden eruit sloegen; vóór de stad bouwden ze toen een brandstapel en dreigden steeds haar levend te verbranden, als ze hun goddeloze praatjes niet zou nazeggen. Maar zij vroeg even tijd en, losgelaten, liet ze zich meteen in het vuur vallen en verbrandde helemaal.” Ook vertelt Eusebius over een brand die uitbrak in het keizerlijk paleis te Nicomedia en waarvan de christenen de schuld kregen, die hadden het vuur aangestoken. De keizer beval tot een vervolging zodat christenen omkwamen door het zwaard en door het vuur. “Men zegt dat er toen mannen en vrouwen waren, die gedreven door een goddelijke en onverklaarbare bereidvaardigheid de brandstapel inrenden.” Nog een verhaal gaat over een “heilige en bewonderenswaardige vrouw te Antiochië” die met haar twee maagdelijke dochters werd opgepakt. Bang voor de “dreigende schending van hun kuisheid […] vroegen ze aan de bewakers een ogenblikje om zich even terug te kunnen trekken; meteen wierpen ze zich in de rivier die daar langs stroomde. Zij deden dat zelf.” Cyprianus vertelt dat er onder de vervolging door Decius (in 250) vele christenen in Carthago zich vrijwillig aangaven bij de overheid:
Zij wachtten inderdaad niet om aangehouden te worden voordat zij opstegen, of om ondervraagd te worden voordat zij ontkenden. […] Ze renden uit eigen beweging naar het marktplein; vrijelijk haastten ze zich naar de dood, alsof ze het vroeger hadden gewild, alsof ze nu een gelegenheid zouden aangrijpen die ze altijd hadden begeerd.
In april 304 begaf de christen Euplus zich naar de vertrekken van de gouverneur van Catania in Sicilië. Hij riep eenvoudig weg waar het volgens hem op aan kwam: “ik wil sterven; ik ben een christen!” Om zijn zaak te bespoedigen had Euplus kopieën van de verboden Evangeliën bij zich. De gouverneur ontbood hem, hij werd ondervraagd, gefolterd en geëxecuteerd. Aldus verwierf hij zijn eeuwige kroon.
Eusebius vertelt in zijn ‘Martelaren van Palestina’, dat de periode 303-310 behandelt, over de vervolging in Caesarea. Terwijl de Romeinse gouverneur op weg was naar het amfitheater, kwamen hem zes jonge mannen, christenen, tegemoet, die hem vroegen om met hun vrienden voor de leeuwen te worden geworpen. De gouverneur was hogelijk verbaasd over dit verzoek. Hij liet de zes arresteren, maar verleende hen niet het genoegen voor de beesten te worden geworpen; hij liet ze onthoofden. Hoe bizar het er aan toe kon gaan lezen we in Eusebius’ ‘Kerkgeschiedenis’ – al vond hij het zelf zonder meer bewonderenswaardig:
Maar we konden toen ook getuige zijn van de meest bewonderenswaardige geestkracht, de werkelijk goddelijke sterkte en bereidvaardigheid van hen, die geloofden in de Christus Gods. Want zodra het vonnis over de eerste gelovigen geveld was, kwamen van her en der anderen naar de rechterstoel lopen om te belijden dat ze christenen waren; dat hen verschrikkelijke en diverse martelingen stonden te wachten deerde hen niet; onverschrokken en vrijmoedig verklaarden ze aanhangers te zijn van de godsdienst die de God van alle dingen eert; met vreugde, gelach en blijdschap hoorden ze hun doodvonnis aan; ze begonnen zelfs te zingen en hieven lof- en dankliederen aan tot ze hun laatste adem uitbliezen.
Sommige kerkleiders waarschuwden tegen dergelijke geloofsijver. Cyprianus vond het nodig zijn broeders en zusters te vermanen hun kalmte te bewaren: “Laat niemand van jullie onrust bij zijn broeders wekken, of zich spontaan bij de heidenen aanbrengen.” Zo schrijft ook Clemens van Alexandrië over dergelijke lieden de dood tegemoet huppelen en haast maken zichzelf over te leveren. Hij vindt dat zij geen betrouwbaar geloofsgetuigenis geven, dat zij zelfs God niet kennen als zij zichzelf aan een ijdele dood prijsgeven. Hij zegt dat dergelijke lieden alleen de naam (‘christen’) met ware gelovigen delen, volgens Clemens waren dergelijke lieden dus ketters. Maar in werkelijkheid gaven ook rechtzinnige gelovigen (zij die de katholieke leer volgden) zich over aan vrijwillig martelaarschap.
Men kan zich tenslotte afvragen wie die christelijke literatuur eigenlijk las, al die apologieën en martelaarsacten. Niet de heidenen, mogen we aannemen, maar christenen, en dan nog enkel de ontwikkelden onder hen. Dat lijkt een nogal klein bereik, maar Bart Ehrman vermoedt dat de christelijke elite de gelovigen onderwees in dergelijke zaken, zodat zij voor zichzelf wisten waar ze aan toe waren, en naar buiten uit toebereid waren verantwoording af te leggen van hun geloof, zowel om zich te verdedigen als om nieuwe mensen tot geloof te brengen.