Noord-Germaanse verhalen over leven na de dood

9 mei 2025

Majestueus verhief zich, in het midden van de kosmos, de wereldboom Ygdrasil. Het was een reuzen-es met de wortels diep in de onderwereld die met zijn takken naar de hemel reikte, zo beide met elkaar verbindend. Negen werelden overkoepelde deze boom. De boom had drie wortels:

Drie wortels dringen
drie kanten uit
onder Ygdrasils es;
aan de een huist Hel,
aan de andere het reuzengeslacht,
aan de derde drommen de mensen.

Zo lezen we in de Edda uit de 13e eeuw, waarin een oudere orale traditie werd bewaard. Ons interesseert de plaats waar ‘Hel’ huist. Volgens de Noorse mythologie was Hel – ook wel Hella – de godin van de onderwereld. Hel had een half-zwart en half-blauw lichaam, was slechts gedeeltelijk bedekt met vlees. Zij heerste over Niflhel ‘de ijskoude hel’. Het diepste punt daarvan was de burcht Niflhel. In de Edda lezen we: “Ik zag negen werelden tot Niflhel toe: daar hebben de doden hun huis.” Die plaats bevond zich in het uiterste noorden, ergens onder de aarde. Er werden ook andere namen aan gegeven: Donkere vlakten, Velden van duisternis, Lijkenwereld en nog andere. Deze hel was omgeven doorbrandende rivieren. Om die over te steken moest de overledene een brede brug oversteken, die bedekt was met goud. Die werd bewaakt door de maagd Modgud, en aan het eind van de brug wachtte de hond Garm wiens borst met bloed bedekt was. “Odin […] ontmoette de hond die de hel bewaakte. Zijn borst was gans met bloed bevlekt, hij blafte razend de Runengod aan.”

Ooit had de god Odin vrouwe Hel in die onderwereld geworpen en haar gezag gegeven over alle doden die niet in de strijd waren gevallen. Niet alleen zij die misdaden hadden gepleegd, zoals moordenaars of dieven, kwamen daar, ook lafaards, ouderen, zieken, zij die in bed gestorven waren en zij die de zwaarste zonde – meineed, hadden gepleegd. De Edda verhaalt:

Een zaal zag ik staan
voor de zon verborgen
op het Dodenstrand,
de deuren noordwaarts;
gifdruppels vallen
door het gat van het dak
en slangen omwinden
de wanden der zaal.
Daar zag ik waden
door wielend water
meineedzweerders
en moordenaars,
daar likte de draak
het lichaam van de doden;
de wolf reet lijken
– wat weet gij nog meer?

Er was daarnaast ook een ‘heilig land’, waar Thor zijn thuis had, daar waren verscheidene plaatsen: “Gladsheim is de vijfde waar goudgetooid het wijde Walhal ligt; daarheen kiest Odin elke dag weer die vielen in het gevecht. Eén blik is genoeg voor wie nader komt zodra hij de zalen ziet: De sparren zijn lansen, schilden het dak, kolders bekleden de bank.” Het Walhalla – Valhöll – was een prachtig paleis, behangen met schilden, het was de Noorse hemel. Valhöll betekent ‘zaal der gevallenen’ (Val is ‘gevallen’, Höll is ‘zaal’). Dat was de plaats waar de heldhaftige doden heengingen. Ook Odin verbleef daar, samen met zijn Walküren: dappere vrouwelijke helpers, naast een heleboel krijgers. Dit Walhalla wordt al genoemd in IJslandse gedichten uit de 9e eeuw, maar vermoedelijk zijn ze ouder. De gevallen helden genoten er van onderlinge vechtpartijen, eten en drinken. Zij die daar in het gevecht gedood of verwond waren, hervonden elke avond het leven en heling.

Er bestond ook een heel andere visie op het hiernamaals. Na de dood trok men dan naar het graf onder de grafheuvel, de tumulus. Daar vervoegde de dode zich bij andere doden. In die grafheuvel speelde zich een ander leven af, er waren vuren, men dronk uit drinkhoorns, er was geroep, het was dus een leven dat sterk leek op het aardse leven. De doden werden ‘bewoners van de berg’ genoemd. In heel wat culturen vormde een berg de verbinding tussen hemel en aarde. En ook in de Germaanse wereld was dat het geval: heidense tempels, en later christelijke kapellen, werden op een berg of heuvel gebouwd.
Een lied in de Edda verhaalt over de held Helgi en de vereniging met zijn geliefde na de dood. Het is een wat ingewikkeld lied, ook al omdat het een verzameling van afzonderlijke delen lijkt te zijn. Opvallend is dat er geen duidelijke scheiding is tussen de wereld van de levenden en die van de doden. De plaatsen van de dood, het Walhalla en de grafheuvel, worden hier samen genoemd: “Op Helgi werd een grafheuvel opgeworpen. Toen hij in Walhalla kwam, heette Odin hem welkom.” Eens passeerde een dienstmaagd langs de grafheuvel en zag iets wonderlijks: zij zag dat Helgi met talrijk gevolg naar de heuvel reed. Was dit zinsbegoocheling? Helgi zelf antwoordt: “Wat gij meent te zien is geen zinsbegoocheling, noch ’t eind van de wereld, ook al ziet gij ons met spitse punten de paarden sporen, de heerser mag weer huiswaarts keren!” Sigrun, Helgi’s geliefde, werd opgeroepen hem tegemoet te gaan: “De heuvel is open!” En Sigrun zei: “Eerst wil ik kussen de dode koning, vóór hij ontbindt het bloedige pantser; uw haar is, Helgi, geheel berijpt, gij zijt bedekt met dauw van wonden, en huiverig koud zijn ’s konings handen! Hoe zal ik Helgi, helen je smart?” Dat gebeurde door samen te slapen, wat Helgi gelukkig maakte: “Nu is met Helgi in deze heuvel veilig verenigd de vorstelijke bruid.” En Sigrun antwoordde: “Hier heb ik Helgi de held der Ylfings, het bed gespreid, van smart ontbonden! Nu wil ik slapen stil in je arm, als lag je bij mij en leefde je nog.” Het thema van de geliefden die elkaar na de dood terugzien zullen we weer aantreffen in de periode van de Romantiek. Maar wat in de oude Noord-Germaanse sagen opvalt, is dat de doden eigenlijk niet zozeer ‘dood’ zijn, zij leven verder, op een andere plaats, en er is contact mogelijk met de mensen die nog ‘leven’. Als ‘dode’ kun je nog steeds verwond worden of zelfs sterven, wat toch een enigszins vreemde zaak lijkt. In een kroniek uit de 14e eeuw noteerde Hendrik van Herford, een Duitse dominicaan, volgend gedeelte, waarin we trouwens zien dat men als christen nog steeds heidense overtuigingen heeft.

In 1349, het tweede regeringsjaar van Karel IV, verscheen er opnieuw een spook [fantasma] in Cyrenbergh, de stad van de Landgraaf van Hessen. Er werd werkelijk iets merkwaardigs gehoord, ik weet niet wat, als het al echt iets was en niet zomaar een fantasie: een kleine menselijke hand, zacht en sierlijk, kon worden gezien en aangeraakt en misschien raakten wel duizend mensen hem aan en voelden hem. Er was niets anders van dit wezen te zien of aan te raken, maar je hoorde duidelijk de schorre stem van een man. Toen hem gevraagd werd wie hij was, antwoordde hij: “Ik ben werkelijk een man zoals jullie, en een christen, gedoopt in de stad Göttingen. – Maar hoe heet je?” Hij antwoordde: “Reyneke. – Maar ben je alleen?” Hij zei: ‘Nee, wij zijn een grote menigte.’ “En wat doe je?” Wij eten, wij drinken, wij trouwen, wij verwekken kinderen, wij geven onze dochters ten huwelijk en wij nemen vrouwen voor onze zonen; wij zaaien, wij oogsten en wij doen alles, net als jullie.

Share This