Origenes (185-254) was de opvolger van Clemens aan de catechetenschool te Alexandrië. Ook hij stond de platonische traditie en ook voor hem had de menswording van Christus tot doel de vergoddelijking van de mensheid, de vereniging van alle individuen met de goddelijke Logos. Zielen waren voor de eeuwigheid geschapen, zij waren pre-existent. Ooit waren zij reine, rationele geesten geweest, en hadden zij deel aan het leven van de Logos door wie zij in gemeenschap met God leefden. Toen, door verveling en het afdwalen van de blik op God, kwam de val van de ziel, raakte zij vervreemd van God. Het was een drama, maar dat hoefde niet zo te blijven. Om daar wat aan te doen had God de zielen van mensen een lichaam toebedeeld, een ‘psychisch lichaam’, dat was een straf maar tevens een middel tot opvoeding, tot herstel van de oorspronkelijke eenheid met God.
Natuurlijk wist Origenes – zoals Clemens – dat er heel wat ‘gewone’ gelovigen waren die genoegen namen met ‘geloof’: “Wij aanvaarden het als nuttig voor de massa.” Maar God riep de mens tot meer: de bedoeling was dat elke ziel stap voor stap zou opstijgen, als langs een ladder, van zijn huidige lichamelijke staat tot louter geest, en dit doordat de ziel Christus imiteerde. Zo kon de mens, voor zover dat mogelijk was, door hem na te volgen ‘deel krijgen aan de goddelijke natuur’, zoals trouwens in de Schrift stond: ‘Wie zegt dat hij in Christus gelooft, behoort in de voetsporen van Christus te treden.’
De opgang van de ziel was niet beperkt tot dit leven, ook na de dood ging het door, want niemand slaagde erin alles binnen dit leven te volbrengen: “Maar we moeten ons niet voorstellen dat dit ineens gebeurt; het is een langzaam proces van verbetering dat zich stapje voor stapje voltrekt gedurende eindeloze, onmetelijke eeuwen.” Origenes vergeleek die opgang ook met de platonische leer van de reis der zielen langs de planeten:
Maar Mozes, onze oudste profeet, zegt dat onze voorvader Jakob in een goddelijke droom een visioen had waarin hij een ladder zag die tot de hemel reikte en waarlangs engelen Gods op en neer gingen en de Heer bovenaan stond. Misschien doelde Mozes met dit verhaal van de ladder naar deze waarheden [de platonische leer van de zielenreis] of op meer diepere doctrines.
Deze opgang zag Origenes toch een beetje zoals platonici en hermetici dat deden; hun ‘sferen’ zijn de nieuwtestamentische ‘kamers’ die Jezus ons bereidt. Zo schrijft hij:
Als iemand ‘zuiver van hart’ is en rein van geest en als zijn zintuigen geoefend zijn, maakt hij snel vorderingen, stijgt op naar het luchtruim en bereikt het hemelse koninkrijk langs de verschillende plekken, ‘kamers’ zou ik ze kunnen noemen, die de Grieken ‘sferen’ (bollen) noemen en in de goddelijke Schrift worden aangeduid als ‘hemelen.’ […] Zo doorloopt hij achtereenvolgens alle stadia en volgt zo hem ‘die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God’, die zegt: ‘Ik wil dat zij zijn waar ik ben.’ En over die verschillende plekken had hij het toen hij zei: ‘In het huis van mijn Vader zijn vele kamers.’ […] Wanneer ze nu alles doorlopen hebben wat te maken heeft met deze sterren en de hemelstreken, zullen ze komen bij ‘de dingen die niet te zien zijn’, waarvan wij nu alleen maar de namen gehoord hebben, het ‘onzichtbare’.
Dat was iets om naar uit te zien, maar ook hier waren er op die weg naar de hemel engelen die nagingen of de gelovige het waard was op de hemelse weg door te gaan.
Wie de opstanding der doden loochende – zoals de gnostici deden – loochende volgens Origenes ook de opstanding van Christus. Terwijl Christus toch was opgestaan ‘in het vlees dat hij had’. Paulus had geschreven: “Wat ik bedoel, broeders en zusters, is dit: wat uit vlees en bloed bestaat kan geen deel hebben aan het koninkrijk van God; het vergankelijke krijgt geen deel aan de onvergankelijkheid.” En inderdaad, bevestigde Origenes, het opstandingslichaam bestond niet uit vlees en bloed, en hij wees op wat Paulus nog meer zei over het zaad: “God geeft daaraan de vorm die Hij heeft vastgesteld, en Hij geeft elke zaadkorrel zijn eigen vorm.” Origenes legde uit dat God in elk zaad een eigen kracht had gelegd, de spermatikos logos (waarover ook Justinus Martyr het al had), maar dat volgens Origenes bij de opstanding zou ontkiemen in een nieuw lichaam:
Ook onze lichamen, – zo moeten we ons voorstellen -, komen op deze manier als graan terecht in de aarde. Maar daarin zit een vormende kracht, die de lichamelijke substantie bijeenhoudt. Hoezeer het lichaam ook gestorven, vergaan en verstrooid is, toch blijft deze vormende kracht steeds behouden in de substantie van het lichaam: door het Woord van God laat die kracht het lichaam weer oprijzen uit de aarde en herstelt het weer. […] Zo is het ook bij degenen die het verdienen deel te krijgen aan het hemelse koninkrijk: deze herstellende kracht waarover ik sprak, maakt op Gods bevel van het aardse lichaam weer een geestelijk lichaam, dat in de hemel kan wonen. Maar er zijn er ook die een lagere, slechtere plaats verdienen, of zelfs een uiterst verwerpelijke plaats: bij hen is de luister en het aanzien dat hun lichamen krijgen, in overeenstemming met de verdienste van hun individuele leven en ziel. En wat betreft het lichaam van degenen die bestemd zijn voor het ‘eeuwige vuur’ en voor de ‘bestraffing’: ook bij hen is door de verandering die plaatsvindt bij hun opstanding, het lichaam dat opstaat zo onvergankelijk, dat het ook door die bestraffing niet kan vergaan en verdwijnen.
Hier wordt ook duidelijk dat ieder het opstandingslichaam krijgt dat hij verdiende, naar dat hij zijn aardse leven had geleid. Origenes verwees naar Paulus die het had over de schittering van de maan en sterren, en dan sprak over het lichaam van een vogel of een vis. “Het is passend hemellichamen te vergelijken met de heiligen en aardse lichamen met de zondaren.” Hoe zou dat opstandingslichaam zijn? Duidelijk was volgens Origenes dat je met een vleselijk lichaam de hemel niet binnenraakte, daar had je een ander, etherisch lichaam voor nodig:
Maar we weten dat de ziel, die immaterieel en onzichtbaar van aard is, op geen enkele materiële plaats bestaat zonder een lichaam te hebben dat past bij de aard van die plaats. Dienovereenkomstig legt het op een gegeven moment een lichaam af dat voorheen nodig was, maar dat niet langer geschikt is in de veranderde staat, en ruilt het voor een tweede; en op een ander moment neemt het een ander aan naast het eerste, dat nodig is als een betere bedekking, geschikt voor de zuiverdere etherische gebieden van de hemel.
Een etherisch lichaam voor etherische gebieden dus. “De natuur van ons huidige lichaam kan naar de wil van God, die deze natuur zo gemaakt heeft, door de schepper gebracht worden tot deze kwaliteit van het meest fijne, zuivere en schitterend lichaam.”