Ook voor Origenes had de menswording van Christus tot doel de vergoddelijking van de mensheid, de vereniging van alle individuen met de goddelijke logos. Zielen waren voor de eeuwigheid geschapen, zij waren zelfs pre-existent. (Deze leer zou als ketterij verworpen op het Tweede Concilie van Constantinopel in 553). Ooit waren zij reine, rationele geesten geweest, en hadden zij deel aan het leven van de logos door wie zij in gemeenschap met God leefden. Toen, door verveling en het afdwalen van de blik op God, kwam de val van de ziel, raakte zij vervreemd van God, de ene meer dan de andere. God had aanvankelijk alle redelijke wezens gelijk gemaakt. Maar door hun vrije wil te gebruiken vielen velen weg van God, zij verloren hun oorspronkelijke eenheid en gelijkheid. Zo komt het dat er verschillende wezens zijn: engelen, mensen en demonen. Engelen behielden hun oorspronkelijke gezegende staat, mensen zijn zielen die gevallen zijn, maar herstel is mogelijk, demonen zijn zielen die zo diep gevallen zijn dat ze vijanden van mensen zijn geworden.[1] Het was een drama, maar dat hoefde niet zo te blijven. Om daar wat aan te doen had God de zielen van mensen een lichaam toebedeeld, een ‘psychisch lichaam’, dat was een straf maar tevens een middel tot opvoeding, tot herstel van de oorspronkelijke eenheid met God.[2]
Natuurlijk zou eens de dag komen waarop dat ‘psychisch lichaam’ zou sterven. Wat gebeurde er dan? Volgens Origenes lijkt de gelovige dan eerst in een soort geestelijk ‘Jeruzalem’ te komen: “Ook wie afscheid neemt van dit leven zonder veel kennis, maar wel goede daden heeft gedaan, kan onderricht krijgen in Jeruzalem, de stad van de heiligen.” Daar wordt hij verder gevormd en verkrijgt hij diepere kennis.[3] Origenes noemt ook het ‘paradijs’, ergens op aarde. Ook dat is een plaats waar onderwijs gegeven wordt aan de zielen. Aldus voorbereid mag de gelovige zich dan wagen aan een heuse hemelreis. Want Origenes heeft het ook over een ‘andere wereld’ waarheen wij zullen gaan en die een soort Elysion lijkt, het oord dat Homeros beschreef, waar Okeanos zachte winden zond om mensen koelte te brengen. Origenes verwijst naar Clemens die zegt: “Mensen kunnen de Oceaan niet oversteken en niet komen in de werelden die aan de overkant liggen.”[4] Toch is er wel een weg, en Origenes geeft een les in kosmologie, waarbij hij de mogelijkheid noemt van een plaats, boven de sfeer van de vaste sterren, die bestemd is voor de gelovigen. Hij noemt het “‘het goede land’ en ‘het land van de levenden’, dat de zachtmoedigen zullen bezitten.”[5] Het lijkt erop dat Origenes die ‘andere wereld’ dus ergens in de hemelen situeert, zoals filosofen na Plato het Elysion en de onderwereld ook in de kosmos situeerden.[6]
De opgang van de ziel, waarmee de gelovige als het goed was bij leven al een begin had gemaakt, ging ook na de dood door, want niemand slaagde erin alles binnen dit leven te volbrengen: “Maar we moeten ons niet voorstellen dat dit ineens gebeurt; het is een langzaam proces van verbetering dat zich stapje voor stapje voltrekt gedurende eindeloze, onmetelijke eeuwen.”[7] Origenes vergeleek die opgang ook met de platonische leer van de reis der zielen langs de planeten:
Maar Mozes, onze oudste profeet, zegt dat onze voorvader Jakob in een goddelijke droom een visioen had waarin hij een ladder zag die tot de hemel reikte en waarlangs engelen Gods op en neer gingen en de Heer bovenaan stond. Misschien doelde Mozes met dit verhaal van de ladder naar deze waarheden [de platonische leer van de zielenreis] of op meer diepere doctrines.[8]
Deze opgang zag Origenes toch een beetje zoals platonici en hermetici dat deden; hun ‘sferen’ zijn de nieuwtestamentische ‘kamers’ die Jezus ons bereidt. Zo schrijft hij over degene die over het paradijs werd geïnstrueerd:
Als iemand ‘zuiver van hart’ is en rein van geest en als zijn zintuigen geoefend zijn, maakt hij snel vorderingen, stijgt op naar het luchtruim en bereikt het hemelse koninkrijk langs de verschillende plekken, ‘kamers’ zou ik ze kunnen noemen, die de Grieken ‘sferen’ (bollen) noemen en in de goddelijke Schrift worden aangeduid als ‘hemelen.’ […] Zo doorloopt hij achtereenvolgens alle stadia en volgt zo hem ‘die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God’, die zegt: ‘Ik wil dat zij zijn waar ik ben.’ En over die verschillende plekken had hij het toen hij zei: ‘In het huis van mijn Vader zijn vele kamers.’ […] Wanneer ze nu alles doorlopen hebben wat te maken heeft met deze sterren en de hemelstreken, zullen ze komen bij ‘de dingen die niet te zien zijn’, waarvan wij nu alleen maar de namen gehoord hebben, het ‘onzichtbare’.[9]
Men kan zich afvragen wat de feitelijke opstanding van het lichaam nog kan toevoegen aan deze ziel die doorheen de sferen God tegemoet zweeft. Zo te zien heeft de kerkvader daar nooit een antwoord op gegeven, mogelijk om niet in botsing te komen met rechtzinniger gelovigen die er een meer letterlijke schriftlezing op nahielden.[10] Toch zei Origenes er wel wat over.
Zoals bij andere middenplatonici wist ook Origenes van de moeilijkheden op de hemelreis. Wat bij Colemens strenge englenen waren, lijken bij Origenes duivelse machten te zijn. Het bespreekt een psalmvers dat niets met deze zaak lijkt te maken te hebben, maar Origenes ontwaart er een diepere zin in:
De rechtvaardigen vinden redding bij de HEER, Hij is hun toevlucht in tijden van nood. De HEER heeft hen altijd geholpen en bevrijd, Hij bevrijdt hen ook nu van de zondaars, Hij redt hen, want zij schuilen bij Hem.[11]
Origenes besprak dit psalmvers, uitgaande van de Septuaginta, en betrok het op de tijd wanneer de ziel bij het sterven het lichaam verlaat. Dan zal God de rechtvaardigen redden van de ‘zondaars’; dat zijn de boze geesten die de ziel belagen. Want elkeen die zich heeft ingelaten met gierigheid, woede, overmatige luxe en andere zonden, zal dan door die boze geesten worden opgeëist. Het is belangrijk dat de ziel Jezus dan kan nazeggen: “want de heerser van deze wereld is al onderweg. Hij heeft geen macht over Mij.”[12] Origenes ziet in de ‘tollenaars’ die bij Johannes de Doper komen om zich te laten dopen ook weer de engelen die aan de grenzen van de wereld staan om de zielen van overledenen te onderzoeken, of zij daar niets vinden dat hun toebehoort. Hier citeert Origenes een vers van Paulus: “Geef iedereen wat hem toekomt: belasting aan wie u belasting verschuldigd bent, accijns aan wie u accijns verschuldigd bent, ontzag aan wie ontzag toekomt, eerbied aan wie eerbied toekomt.”[13] Dit gaat natuurlijk over wat de ziel moet betalen aan die engelen. Ook een uitspraak van Jezus gaat daar over:
Als je met je tegenstander op weg bent naar een hoge autoriteit [prins, archoon], doe dan moeite om nog onderweg tot een vergelijk met hem te komen, anders sleept hij je voor de rechter, en de rechter zal je uitleveren aan de gerechtsdienaar, en die zal je in de gevangenis gooien. Ik zeg je: dan kom je niet vrij voor je ook de laatste cent betaald hebt kom je niet vrij voor je ook de laatste cent betaald hebt.[14]
Origenes legt uit dat er goede en boze engelen zijn. Had de ‘Herder van Hermas’ het niet al over twee engelen die elk mens vergezellen? “Er zijn twee engelen bij de mens, één van gerechtigheid en één van boosheid,” had die gezegd.[15] Er was een boze engel die de mens aanzette tot het kwaad en een goede die hem naar het goede wilde leiden. De ‘tegenstander’ waar Jezus het over had was de boze engel, legde Origenes uit, die stond onder gezag van de prins van deze wereld, de archoon. Die zal de mens voor de rechter brengen, dat is Christus, en hij zal de mens doen betalen wat hij schuldig is. Elders zegt Origenes dat de martelaar, die in zijn eigen bloed gewassen is, de boze geesten wegjaagt; voor hen geldt dat de prins van deze wereld geen macht over hem heeft. Het komt er sowieso op aan zodanig te leven dat de demonen bij je dood niets in je ziel vinden waar zij kunnen op inhaken.
[1] Origenes, De Principiis 2.9.1-2.9.6. De Waele, Ontluikend christendom, 429-430.
[2] Origenes, De Principiis 1.8.1.
[3] Origenes, De principiis, 2:11:3. Vert. F.J.H. Berghuis, Origenes: De Basis: Onderzoek naar de fundamenten van geloof en wereld, Budel 2009.
[4] Origenes, De principiis, 2:3:6. Homeros, Odysseus, 4.565-568, hoofdstuk 2 p.4.
[5] Origenes, De Principiis, 2:3:7. Vert. Berghuis.
[6] Hoofdstuk 2, p.32.
[7] Origenes, De Principiis 3.6.6. Vert. Berghuis, Origenes: De Basis.
[8] Origenes, Contra Celsum 6:21.
[9] Origenes, De Principiis 2.11.6, 7. Vert. Berghuis, Origenes: De Basis.
[10] Aldus R. Roukema, ‘Irenaeus en Origenes over de opstanding der doden’, Kerk en Theologie 56 (2005), 86-96.
[11] Ps. 37:39-40. In Septuaginta: Ps.36:39-40. Bron: R. Roukema, ‘Les anges attendant les âmes des dèfunts: une comparaison entre Origène et quelques gnostiques’, in: L. Perrone, P. Bernardino, D. Marchini (eds.), Origeniana Ocatva. Origen and the Alexandrian raditio. Papers of the 8th International Origen Congress, Pisa 27-31 August 2001, Leuven 2003, 367-374.
[12] Joh.14:30.
[13] Rom.13:7-8. Johannes de Doper: Luc.3:12.
[14] Luc.12:58-59.
[15] Herder, Geboden 6:2:1 (36:2). A.F.J. Klijn, Apostolische Vaders 2, Kampen 1992.