De Italiaanse dichter Petrarca (1304-1374) wordt wel de vader van het humanisme genoemd. Hij was erg geboeid door de schoonheid en de ideeën van de Grieks-Romeinse cultuur. Dat sprak hem heel wat meer aan dan de ‘donkere Middeleeuwen’ – een uitdrukking die van hem afkomstig is. Petrarca greep onder anderen terug op Cicero. Hij verwees naar deze filosoof uit de oudheid, die, al was hij jammer genoeg een heiden, toch in een leven na de dood geloofde. Wat meer was, in zijn ‘Over ouderdom’ had Cicero het over zijn zoon Cato en andere mannen, die hij miste maar die hij zou terugzien: “Dat zal een feestdag zijn, wanneer ik op weg zal gaan naar die hemelse ontmoeting, die bijeenkomst van zielen, en zal vertrekken uit deze ongeordende mensenwereld.” Dat boeide Petrarca heel wat meer dan de statische scholastische visie op de hemel. Ook de Rotterdamse Erasmus (1466-1636) zou in zijn ‘Een goddelijk festijn’ verwijzen naar Cicero, wiens woorden over het uitkijken naar een hemelse woning aardig overeenstemden met die van Paulus.
Zoals Dante zijn Berenice terugzag bij zijn tocht door de hemelsferen, kwam ook in Petrarca de gedachte op aan een terugzien van zijn grote liefde Laura in de hemel. In een gedicht verwoordt hij hoe zij hem uitnodigde.
Mijn denken hief mij op naar hoger sfeer,
naar haar die niet op aarde was te vinden:
Bij wie zich in de derde sfeer bevinden,
vond ik haar, mooier, niet hoogmoedig meer.
Zij nam mijn hand en zei: “Wij gaan, wanneer
verlangen niet bedriegt, elkaar hervinden.
Weet, ik die jou veel strijd liet ondervinden,
zag eer de avond viel de dag niet meer.
Mijn zaligheid gaat boven aards verstand,
ik wacht op jou slechts en mijn mooi aards kleed
bleef daarbeneden, waar jij zo om leed.”
Toen zweeg ze, ach, en los liet ze mijn hand!
Maar bij die woorden, eerbaar en bedeesd,
leek ik nooit uit de hemel weg geweest.
In nog een ander gedicht mijmert Petrarca over de blijde dag van zijn sterven, waarbij hij “die zware wade” van zijn lichaam “als een voddig hoopje achterlaat,”
als ik naar de hemelklaarte op zal zweven
en naar mijn Heer ga en mijn Vrouwe zie,
en deze dichte duisternis verlaat!
Laura was de oorzaak geweest van een emotionele crisis. Het verlangen naar haar (en ook naar roem) – met andere woorden het aardse – stond op gespannen voet met het verlangen naar het hemelse. Deze tweespalt ontdekt Petrarca door zich te bezinnen over sterfelijkheid. Petrarca ontvouwde zijn innerlijke strijd in zijn werk ‘Het geheim’. Daarin voert hij een dialoog op tussen Francesco – dat is hijzelf, en Augustinus, die staat voor de scholastische traditie en die ook in zijn ziel diep geworteld is. Het is dus een innerlijke tweespraak.
Augustinus betreurt dat Francesco zoveel tijd heeft verspild aan de bewondering en verering voor een vrouw: “Dat iemand met jouw verstand zo lang zo’n grote waanzin koestert, verbaast me buitengewoon!” Francesco verdedigt zich: “Beseft u wel dat u het hebt over de vrouw die niet weet van het aardse en haar vurige verlangens slechts richt op het hemelse?” Waarop Augustinus antwoordt: “Dwaas!” Francesco houdt vol dat zijn geliefde degene was die hem “als gids op al mijn wegen mijn slome verstand de sporen heeft gegeven en mijn suffende geest heeft gewekt.” Maar Augustinus vindt dat maar gebazel: Francesco was in de ban van haar bekoorlijkheid, zodat hij nergens anders meer aan kon denken. Dus, vervolgt Augustinus:
Wel, men moet al het geschapene door de liefde voor de Schepper liefhebben, maar jij hebt, gebiologeerd door de charme van één schepsel, de Schepper niet op passende wijze liefgehad. […] Let dan goed op, dan zie je het nog beter. Niets doet zozeer God vergeten of verwerpen als de liefde voor tijdelijke dingen, en dan vooral die liefde die men met een eigennaam Liefde noemt of zelfs als God aanduidt, een schoolvoorbeeld van heiligschennis!
Inderdaad, vraagt Petraca zich af, heeft hij Laura werkelijk alleen liefgehad om haar geest en niet om haar lichaam? Het was toch haar lichaam waardoor hij aanvankelijk werd aangetrokken, al werd haar innerlijk in de loop van de tijd steeds belangrijker voor hem. “Ik geef me gewonnen,” zegt Francesco uiteindelijk.
Maar Augustinus wil nog wat dieper op de zaak ingaan. Hij wil Francesco wijzen op de betrekkelijkheid van dit leven. “Denk aan de dood, die onontkoombaar is, en ook aan het uur van de dood, dat de mensen niet weten en dat hen altijd en overal bedreigt. […] Coquetteer daarom alsjeblieft niet met de hoop dat je leven nog wel langer zal duren; tallozen zijn daarin al bedrogen uitgekomen.” Maar ook: “Bedenk hoezeer jij door haar [Laura’s] toedoen het contact met Gods liefde heb verloren en ik welke ellende je terechtgekomen bent.” Francesco moet zich op de hemel richten, en God bidden onder tranen en smeekbeden dat Hij een eind zal maken aan zijn beproevingen (zijn verliefdheid). Op het eind van dit drie dagen durende gesprek moedigt Augustinus Francesco aan:
Voor het volk mag iets anders misschien belangrijker schijnen, maar in feit eis er niets dat nuttiger is en vruchtbaarder gedachten voedt, dan de meditatie over de dood. De gedachten aan al het andere kunnen als overbodig afgedaan worden. Het onvermijdelijke einde toont aan dat deze meditatie altijd noodzakelijk is.
Francesco is het daar roerend mee eens. Daarom zal hij zich nu eerst ijverig met andere zaken bezig houden en die afronden, om zich daarna aan deze meditatie te wijden. Petrarca staat tussen de middeleeuwen en de nieuwe tijd in. Hij erkent de waarden van de voorbije tijden, het belang van de contemplatie van de hemel, maar heeft eerst nog wat dringender, aardse zaken te doen.
Een ander werk van Petraca is ‘Godgewijde Ledigheid’. De ‘ledigheid’ in de titel duidt op het tot rust komen van aardse werken om zich te richten op God, het gaat om het op de hemel gericht leven. Het werk heeft de vorm van een preek die gericht is tot de monniken van Montrieux. Een centrale vraag is hoe de aarde met de hemel kan worden verbonden. Vooreerst wordt die band door God gelegd, in Christus is hij onder de mensen gekomen. Maar de mens heeft ook wat te doen: zijn leven behoort een voortdurende meditatie te zijn over de dood. Of positiever gezegd: over God en het eeuwige leven.
In de oudheid vlood menig mythisch en historisch persoon naar de hemel, leren oude verhalen. Romulus, de stichter van Rome, Hercules (Heracles), de halfbroers Castor en Pollux – de een sterfelijk, de ander onsterfelijk, vele Romeinse keizers ook. Petrarca heeft daar zo zijn bedenkingen bij.
Volgens de schrijvers der heidenen zijn velen op die manier hun weg naar de hemel gegaan, in de eerste plaats Romulus en de Alcide (= Hercules). De een was bespat met het bloed van zijn broer en de ander droop van het bloed van vele slachtoffers. Hoe zij hun vleugels hebben kunnen uitslaan voor zo’n hoge vlucht, is mij eerlijk gezegd een raadsel. Maar waar zijn Castor en Pollux, waar zijn de Romeinse keizers?! Hun enorme rijkdom en macht, hun krijgsroem en met name de kritiekloze lichtgelovigheid van hun onderdanen heeft hen naar de hemel doen opstijgen, maar de waarheid heeft hen diep in de onderwereld gestort.
Petrarca haalt Cicero en Livius aan die daar al kritiek op hadden. Hij noemt ook dat de hemelvaart van Romulus zou zijn waargenomen door een zekere Proculus: “Kijk, de gestorvene wordt als een god naar de hemel meegenomen! Dat meende toentertijd Julius Proculus waar te nemen toen hij van zijn land naar hui liep.” Van de rechter Aeacus had de dichter Horatius gezegd: “Aeacus, aan de golven van de Styx [het dodenrijk] ontrukt, verheffen kracht, gunst, tong der machtige zieners tot de eer van de eilanden der zaligen [het paradijs]. […] De muze schenkt hem hemels geluk.” Petrarca: “Ik beluister hier dat ook de tong en het talent van dichters iemand tot bijzonder persoon verheffen en onsterfelijkheid verlenen. […] Dat garandeert hem ook goddelijkheid en de hemel.” Petrarca vindt deze verheerlijking van mensen maar heiligschennend. Hij haalt Lucanus aan, wat die zegt over de keizers: “Burgeroorlogen zullen de vergoddelijkten gelijkstellen aan de hemelgoden. Rome zal hun schimmen sieren met schichten, stralen en sterren en in de tempels van zijn goden zal het bij hen zweren.” Petrarca heeft de tijd niet om meer voorbeelden te geven van deze waanzin, maar wil tot slot nog een passage van Cicero meegeven uit diens ‘Natuur der goden,’ zoals die door de kerkvader Lactantius is verwoord. Zo kan hij laten zien dat een heiden en een christen hierover dezelfde opvatting huldigden; – want Petrarca meent dat Cicero deze opvatting afwijst, zoals ook Lactantius. Het citaat is:
Het is een algemeen gebruik onder de mensen om mannen die zich in goede zin hebben onderscheiden uit verheerlijking en piëteit tot de hemel te verheffen: om die reden zijn er goden als Hercules, Castor en Pollux, Aesculapius en Liber.
Petrarca gaat hier erg lang over door. Duidelijk is nu wel geworden dat een ‘vergoddelijking’ van bijzondere mensen, zoals dat in de oudheid gebeurde, niets minder dan godslasterlijk is. “Van alle wegen waarlangs zij die naar de onderwereld waren afgedaald, zijn opgestegen naar de hemel, moeten wij er dus niet één kiezen.” Dat zijn immers allemaal dwaalwegen. Maar wie zal ons de juiste weg wijzen, vraagt Petrarca zich af. Hij heeft wel een idee. Horatius bijvoorbeeld zei al: “Het enige rustige pad naar het leven gaat onmiskenbaar via de deugd.” Dat komt aardig overeen met wat de psalmendichter zei: “Zij zullen van deugd tot deugd gaan; de God der goden in Sion zal gezien worden.” Zo bereikt men de hemel, zo bereikt men God: door de weg der deugden te bewandelen. Die weg der deugden is niet zo moeilijk te gaan. En er wacht een beloning: “En nadat u zonder moeite daaraan gewend bent geraakt, mag u tegen de avond de allerhoogste God der goden in Sion zien.” Of zoals Augustinus zei: “Wat anders is ons doel dan te komen in het rijk dat geen einde heeft?” Hoe vreemd, eigenlijk, dat mensen kleine genoegens najagen, en dit grote goed veronachtzamen.