De leer van de predestinatie treffen we voor het eerst aan bij Augustinus. Predestinatie betekent dat God naar zijn mysterieuze raadsbesluit de enen heeft verdoemd, de anderen begenadigd. Of beter: omdat alle mensen geboren worden als zondaars, en slechts als zondaars kunnen handelen, zijn ze eigenlijk allemaal de verdoemenis waardig, behalve degenen die God zijn genade schenkt en uitverkiest tot redding. In zijn geschrift Ad Simplicianum behandelde Augustinus dit onderwerp, daarbij uitgaand van een gedeelte uit de brief van Paulus aan de Romeinen. In die brief van Paulus staan enkele merkwaardige dingen. Hij heeft het daar over de twee kinderen van Rebekka: Jakob en Esau. Paulus legt uit dat deze twee, nog vóór ze geboren waren, door God geroepen of verworpen werden, niet op grond van hun daden, maar op grond van zijn besluit. “Jakob heb ik liefgehad, Esau heb ik gehaat,” staat er. En nog: “Dus God is barmhartig voor wie Hij wil en maakt halsstarrig wie Hij wil.” Het is hierbij wel belangrijk op te merken dat Paulus het in zijn betoog heeft over de uitverkiezing van Israël. God heeft Jakob verkozen en daar zal het volk Israël uit voortkomen. Paulus beweert hier niet dat alles wat in de geschiedenis gebeurt dus door God is voorbestemd, of dat het heil of de verdoemenis van alle mensen van eeuwigheid door God is voorbeschikt. Augustinus echter betrok Paulus’ uitspraken op het lot van de hele mensheid: God redt en verdoemt wie hij wil.
In 1524 publiceerde Erasmus zijn boek, ‘diatribe [pamflet] over de vrije wil’. Daarin verdedigde hij zijn genuanceerde opvatting dat de mens een vrije wil heeft, maar toch vooral afhankelijk is van Gods genade. Daarmee stond Erasmus in de katholieke traditie zoals die in de middeleeuwen vorm had gekregen, en die zowel aan genade als aan de eigen wil een plaats gaf. Erasmus schrijft:
‘Als je het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden’ – hoe kan iemand in vredesnaam tegen een ander zeggen ‘als je wilt’, als die ander geen vrije wil heeft? […] ‘Als je volmaakt wilt zijn’, ‘Als iemand achter mij wil komen’, ‘Als jullie in mij blijven’ – Al deze bekende geboden zijn doelloos als wij de menselijke wil geen enkele kracht toeschrijven. Hoe slecht verdraagt zich het voegwoord ‘als’ met pure noodzakelijkheid!
Want Erasmus wist natuurlijk wel dat er anderen waren, zoals Luther, die meenden dat werkelijk alles ‘pure noodzakelijkheid’ was, dat alles door God was voorbeschikt, en die daarmee de vrije wil ontkenden.
Luther repliceerde op Erasmus’ ‘diatribe over de vrije wil’ met zijn boek ‘over de geknechte wil’: een weerlegging van Erasmus’ ideeën, doorspekt met allerlei scheldtirades. Minutieus ging Luther Erasmus’ geschrift na om alles te weerleggen. Ook voor Luther was de schrift onfeilbaar, en kon die maar één boodschap inhouden, en dat was dat de wil niet vrij is. Wat deed hij dan met de talloze teksten die Erasmus aandroeg die juist de wilsvrijheid leken aan te tonen? God roept de mens toch op om te kiezen, te willen, zich te bekeren? Nou, zei Luther, als die teksten inderdaad zouden aantonen dat de mens vrijheid heeft om te kiezen voor het goede, waarvoor is de Geest dan nog nodig? Of Christus? Of God? hieruit blijkt al dat het voor Luther het een of het ander is: of de mens is vrij en heeft God nergens voor nodig, of de mens is niet vrij en heeft God voor alles nodig. Vervolgens veegde Luther in één klap al Erasmus’ bewijsteksten van tafel. Al die uitspraken over de mens die moet kiezen en die wordt opgeroepen om toch te willen, zo legde Luther uit, wijzen de mens er slechts op wat hij behoort te doen, niet op wat hij kan doen. Want als de mens probeert de wet na te volgen of het goede te kiezen, zal hij weldra merken dat hij daartoe niet bij machte is! In navolging van Paulus betoogde Luther dat de wet met al haar voorschriften juist gegeven is om de zonde te doen kennen, zodat wij vervolgens, wanhopig in ons onvermogen, onze toevlucht tot Christus zouden nemen. Gevat besloot Luther: “Daarom, Erasmus, elke keer wanneer u mij wetswoorden voorhoudt, zal ik u dit woord van Paulus voorhouden: ‘de wet brengt kennis van de zonde’ – niet van een wilsvermogen.” Zoals Augustinus geloofde ook Luther in voorbeschikking of predestinatie. Immers, God was onveranderlijk en zijn wil ook. Wat God wilde, dat gebeurde – niets vermocht Gods wil tegen te houden. Uiteraard had God kennis van zijn eeuwig vaststaande wil, zodat we kunnen spreken van voorkennis. Maar wat God vooruit wist, viel samen met zijn wil, en dan spreken we van voorbeschikking of predestinatie.
Welk een opluchting bood de reformatie: de gelovige hoefde zich geen zorgen meer te maken over een heil dat hem immers door genade was geschonken. Afgelopen was het met onzekerheid, met boete doen, berouw te voelen, met goede werken om zelf mee te werken aan het eigen behoud en nooit zeker te zijn of al die inspanningen wel voldoende waren. Het eeuwige heil werd de gelovige geschonken; hij was daartoe door God uitverkoren. En dat al van bij de geboorte! Een schaduwkant van deze gedachte was dat er ook anderen waren die niet uitverkoren waren, of ‘anders’ uitverkoren waren, zoals Calvijn zegt: “Sommigen zijn voorbestemd tot heil, anderen tot verdoemenis.” En zo kon de angst die net bezworen was, weer terugkeren: want wie wist zeker of hij uitverkoren was? Aanvankelijk vormde deze ‘dubbele predestinatie’ maar een beperkt onderdeel van Calvijns theologie, en dat had ermee te maken dat de mens met zijn rede over die ondoorgrondelijke raadsbesluiten van God nu eenmaal niet veel wist te zeggen. Calvijn: “Wanneer [de mensen] de predestinatie onderzoeken, gaan ze het heiligdom van de Goddelijke wijsheid binnen; als iemand met een te grote verwachting en brutaliteit daarin wil binnendringen, zal hij zijn nieuwsgierigheid nooit kunnen bevredigen; hij zal een labyrint binnengaan waar hij nooit meer uit kan komen.” Want wat wil men eigenlijk? God regeert zoals Hij wil, en daarom is het zo dat “Hij het leven en de dood naar zijn wil kan zenden, beschikt en verordent Hij door zijn raad dat sommigen van de buik van hun moeder af zeker bestemd zijn voor de eeuwige dood, om zijn naam in hun ondergang te verheerlijken.” Met de jaren die verstreken en de tegenstand die Calvijn tegen deze leer ondervond, werd hij steeds scherper, gaf hij een steeds grotere plaats aan de uitverkiezing. Na zijn dood zou deze ontwikkeling zich nog verder zetten, vooral door Theodorus Beza, zodat calvinisme op den duur een synoniem werd voor uitverkiezing. Een leer die oorspronkelijk het doel had de gelovigen te troosten en te bemoedigen, door hen te leren dat hun behoud enkel van God afhing, zou op den duur menig reformatorisch christen ongerust maken: was hij wel uitverkoren?
Eigenlijk was de predestinatie het logische gevolg van Luthers rechtvaardiging door het geloof, door de genade van God. Wie genade ontvangen had, had die ontvangen dank zij God. Menig protestant zou afstand nemen van deze rigoureuze conclusie en zou toch enige vrijheid toekennen aan de mens. Zo sprak theoloog Melanchthon over diegenen die door God geroepen werden, waarop de geroepenen al dan niet konden ingaan. De mens was vrij om de aangeboden genade te aanvaarden of te weigeren, terwijl van enige eigen verdienste om de genade te verkrijgen nog steeds uitgesloten bleef.