Thomas van Aquino over Jezus’ neerdaling in de hel

5 november 2024

In de 6e eeuw v.Chr. was bij Griekse filosofen een nieuw beeld van de kosmos ontstaan. Daarbij bevond de aarde zich in het middelpunt van zeven concentrische sferen, in die sferen bewogen zich de zon, maan, en de toen vijf bekende planeten. Alles onder de maan was het ‘ondermaanse’ – dat was deze wereld met haar lucht of atmosfeer waarin alles aan verandering en bederf onderhevig was. Boven de maansfeer bevonden zich de perfecte en onveranderlijke hemelen: de zeven sferen. De scholastische theologen uit de middeleeuwen namen dit beeld over. Alleen wisten zij dat in het midden van de aardbol zich de hel bevond. Hoe hoger men doorheen de sferen kwam, hoe lichter en perfecter de hemellichamen werden. Boven de zeven sferen strekte zich het firmament uit, dat het gehele universum omspande. Maar weer daarboven bevond zich Gods wereld, die uit twee niveaus bestond. De eerste werd het ‘empyreum’ genoemd; daar hielden de gezegenden en de engelen zich op. En naar boven troonde God zelf, in de “hemel der hemelen.” Het empyreum was de plaats waar de gezegenden na het laatste oordeel terecht zouden komen. De Italiaanse filosoof en theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) schreef: “zij zullen opstijgen naar het empyreum.” De scholasticus Alexander van Hales (ca. 1185-1245) had uitgelegd dat ook het verheerlijkte lichaam van Christus, samen met de geestelijke lichamen van de gelovigen (die toch uit een soort materie bestonden) wel degelijk naar dit hemelse gebied konden opstijgen. Deze lichamen zouden echter geen voedsel meer nodig hebben. Al die verheerlijkte lichamen zouden door een stralengloed omgeven zijn.

Maar ook de hele kosmos zou dan schitteren in het goddelijke licht. Thomas van Aquino had uitgelegd dat de kosmos vóór de zondeval vol licht was, dat na de val verdween en beperkt werd tot de hemellichamen die wat licht uitstraalden. Dat zou dus weer rechtgezet worden. Alleen in de hel bleef het donker. De kosmos zou dus schitteren, maar zou dan stilstaan, niet langer zouden planeten hun omwentelingen voortzetten. In deze kosmos zou geen leven meer zijn, zij zou nog slechts een voorwerp van contemplatie worden. Alleen in de hel werden de bozen voor eeuwig gefolterd. Er kwam dus een eind aan alle beweging, aan alle activiteit, alleen eeuwige contemplatie van God blijft bestaan. Immers, het schouwen van God het einddoel van alle activiteit, als dat bereikt was, was activiteit zinloos en overbodig geworden. Als het hoogste bereikt was, kon er geen vooruitgang meer bestaan, want dat zou betekenen dat er nog meer was om naar toe te groeien. De hemel van Aquino kenmerkte zich door een zalige onbeweeglijkheid die volledig gericht was op God; vriendschappen onder mensen zouden eveneens overbodig worden: de loutere gerichtheid op God maakte sociaal leven onnodig.

Hoe stond het met de hel? We hebben al enkele boeiende verslagen gelezen van gelovigen die reeds bij leven zowel de verschrikkingen van de hel als de verrukkingen van de hemel mochten aanschouwen of zelfs ervaren. Thomas van Aquino heeft dat niet meegemaakt, al schijnt hij tegen het eind van zijn leven, tijdens het vieren van de eucharistie, een mystieke ervaring te hebben gehad. Hij kreeg toen een andere kennis van God dan de theologie kon bieden. Zijn secretaris drong er bij hem op aan toch nog de geschriften waaraan hij bezig was te voltooien. Maar Thomas zei: “na wat mij nu geopenbaard is, schijnt alles wat ik tot dusver geschreven heb, mij waardeloos toe (“als stro”).” We zullen hieronder toch bekijken wat hij in zijn geschriften over de hel en de redding daaruit meldde.

Thomas van Aquino wilde in zijn befaamde Summa Theologiae (‘Hoofdzaak van de theologie’) de geschiedenis en betekenis van de gehele kosmos uitleggen; een overzicht van ‘alles’. Daarin kwam uiteraard ook het leven en de betekenis van Jezus aan bod, ook zijn ‘neerdaling ter helle’. In een ander werk, zijn commentaar op de geloofsbelijdenis, gaat hij daar nader op in.

In dat laatste werk geeft Thomas vier redenen (die elkaar lijken te overlappen) waarom het nodig was dat Jezus afdaalde naar de hel. Ten eerste was dat “om geheel de straf voor de zonde te dragen en zo de gehele schuld uit te boeten.” Thomas legt uit dat vóór de komst van Christus de heilige vaderen na hun dood waren neergedaald in de hel, daarom daalde ook Christus daarin af, zoals Psalm 87 zei: “Men beschouwt mij als hen die neerdalen in de put.” Een verschil was wel dat de anderen in de hel verbleven als slaven, terwijl Christus er als een vrij man naar toeging. Ten tweede was dat om zijn vrienden te hulp te komen die in de hel verbleven. Genoemd worden: Abraham, Isaak, Jacob, Mozes, David. Die waren gestorven in het geloof voor de ‘Komende’. Een tekst uit Sirach wordt daarbij aangehaald: “Ik zal doordringen tot alle lagere gedeelten van de aarde en alle slapenden bezoeken en allen die op de Heer hopen zal ik verlichten.” Ten derde was dat “Om geheel en al te zegevieren over de duivel.” Een echte overwinning wordt niet alleen op het open veld beslist, maar door door te dringen in de eigen woning van de vijand en hem te beroven van zijn bezittingen. “Hij heeft de heerschappijen en machten ontwapend en hen zelfverzekerd aan de kaak gesteld en openlijk over hen in zich zelf gezegevierd,” wordt Paulus aangehaald. Ten vierde had Christus zo de heiligen die in de hel waren bevrijd. “Want zoals Christus de dood wilde ondergaan om de levenden van de dood te bevrijden, zo ook wilde hij in de hel neerdalen om de heiligen die daar waren, te bevrijden.” Toch wordt hier een kanttekening bij gegeven: Hij heeft alleen diegenen bevrijd die zonder doodzonde waren.

Hieruit kunnen ook vier leringen voor de gelovigen afgeleid worden. Ten eerste mag de gelovige vaste hoop op God hebben. Het kan er ellendig aan toegaan in een mensenleven, geeft Thomas toe, maar er is niets erger dan in de hel te verblijven. “Indien dus Christus diegenen die in de hel waren bevrijd heeft, dan moet iedereen, indien hij Gods vriend is, er ten zeerste op vertrouwen dat Christus hem zal bevrijden van welke kwelling dan ook.” Daar staat tegenover, ten tweede, dat we niet hoogmoedig moeten zijn. Want hoewel Christus voor de zondaars naar de hel is afgedaald, heeft hij toch niet allen bevrijd, zij die daar in doodzonde zaten, heeft hij laten zitten. “Daarom kan niemand die daar in doodzonde neerdaalt, hopen op vergiffenis, maar hij zal integendeel zo lang in de hel zijn als de heilige vaders in de hemel zullen zijn, d.w.z. voor de eeuwigheid. Ten derde dienen we waakzaam te zijn, door ons de hel voor ogen te houden. “Zo ook dienen wij waakzaam te zijn en vaak in de hel neer te dalen, door namelijk de straffen, die men daar ondergaat, te overwegen. […] Immers, wie in dit leven vaak in gedachten in de hel neerdaalt, zal daar niet gemakkelijk neerdalen in de dood, want zulk een overweging trekt hem weg van de zonde.” Ten vierde wordt ons door de neerdaling van Jezus in de hel een voorbeeld van liefde gegeven. Enigszins verwarrend is dat het vagevuur hier plots in de hel gesitueerd wordt: “Daarom dienen wij daar neer te dalen om de onzen te hulp te komen, want zij kunnen dit zelf niet en dus dienen wij hen te hulp te komen die in het vagevuur verblijven.” Wie zou zijn dierbare die in een aardse kerker verbleef, niet te hulp komen? En hoeveel hardvochtiger zou het zijn iemand die in het gagevuur verblijft, niet te hulp te komen? Thomas verwijst naar Makkabeeën: “Heilig en heilzaam is de gedachte om te bidden voor de overleden opdat ze zouden worden vrijgesproken van hun zonden.”

In de Summa Theologiae stelt Thomas twee keer vier vragen. De eerste vier zijn: was het passend dat Christus neerdaalde in de hel? In welke hel daalde Christus af? Was hij daarbij helemaal in de hel? Hoe lang verbleef hij daar? Een tweede reeks vragen: Heeft hij de heilige Vaders uit de hel bevrijd? Heeft hij ook de verdoemden bevrijd? En ook de kinderen die belast waren met erfzonde? Heeft hij ook mensen uit het vagevuur bevrijd? We gaan slechts in op enkele van deze vragen.

De vermelding van deze vier groepen mensen maakt duidelijk dat Thomas vier afdelingen in de hel onderscheidde:

– De afdeling waarin de oudtestamentische rechtvaardigen zich ophielden, zoals Abraham, Mozes, David, die vrienden van Christus genoemd worden.
– De afdeling waar de ongedoopte kinderen verbleven; het ‘voorgeborchte’.
– Het vagevuur, waar onvolmaakten gelouterd werden.
– De diepste krochten van de hel waar de eeuwig verdoemden zich bevonden.

Thomas noemt een aantal argumenten waaruit men zou moeten concluderen dat het niet passend was dat Christus neerdaalde in de hel. Maar tegenover die argumenten stelt hij de geloofsbelijdenis: “Hij daalde af naar de hel,” en de Schrift, waar Paulus volgens de Vulgaat zegt: “Dat Hij opsteeg, wat wil dat anders zeggen, dan dat Hij eerst ook afdaalde naar de lagere delen der aarde.” Een glosse in de Vulgaat voegt toe: “Dit is ter helle.” Dus besluit Thomas: “En zoals het dus passend was dat hij stierf, om ons van de dood te verlossen, zo was het ook passend dat Hij neerdaalde ter helle om ons van het afdalen in de hel te bevrijden.” Het was ook passend dat Hij, na de duivel overwonnen te hebben, diens gevangenen verloste en zo zijn macht toonde aan de onderwereld. Alles wordt gestaafd door verwijzingen naar de Schrift.

De tweede vraag was naar welke hel Christus was afgedaald. Was dat ook naar de hel der verdoemden? Dat was volgens menigeen wel het geval, zo werd bijvoorbeeld verwezen naar Job, die gezegd had: “Al het mijne zal neerdalen in de diepste hel.” Thomas stelt dat Christus op verschillende manieren is afgedaald in de hel. In de hel der verdoemden daalde Hij af om de bewoners ervan te beschamen. Ook hier blijkt ook het vagevuur een onderafdeling van de hel te zijn. “Aan hen echter, die in het vagevuur waren, gaf Hij hoop op het bereiken van de glorie.” En: “De heilige vaders echter, die alleen om de erfzonde in de hel weren vastgehouden, stortte Hij het glorielicht in. Duidelijk is dat de eersten, de verdoemden, enkel beschaamd staan door Jezus neerdaling, zij hebben er verder geen baat bij. Verderop legt Thomas uit dat de verdoemden, dat zijn zij die doodzonden begingen, ten eeuwigen dage in de hel blijven, die heeft Christus er niet uitgehaald. Hij herhaalt: “Christus heeft bij zijn afdalen in de hel allen, in welk deel der hel zij ook waren, in zekere zin bezocht; sommigen echter tot hun troost en hun verlossing, anderen echter tot hun beschaming en hun verbijstering, nl. de verdoemden.”

Wat de kinderen betreft die vanwege de erfzonde in de hel zitten, stelt Thomas ook de argumenten voor en tegen naast elkaar. Hij merkt op dat kleine kinderen, in tegenstelling tot de vaderen bijvoorbeeld, nog niet over geloof in Christus beschikten. De genade van Christus wordt men alleen deelachtig door een geestelijke wedergeboorte. Kinderen kunnen dat niet dus sterven zij in erfzonde. Wel werden door de doop mensen overgebracht van schuld naar genade. Thomas besluit: “Maar de nederdaling van Christus ter helle had voor de zielen plaats na dit leven, waar zij niet meer vatbaar zijn voor de genoemde verandering. En daarom worden de kinderen door het doopsel bevrijd van de erfzonde en van de hel, maar niet door Christus’ neerdaling ter helle.” Dat doet het ergste vermoeden voor kinderen die niet gedoopt waren.

Share This