Het Middelnederlandse ‘Vanden levene ons Heren’ (Over het leven van onze Heer) uit de 13e eeuw is een anoniem werk. In de 13e eeuw waren nog andere uitgebreide versies van de Bijbel verschenen, zoals de ‘Rijmbijbel’ en Maerlants ‘Spiegel historiael’, benevens het Luikse ‘Leven van Jezus’. ‘Vanden levene ons Heren’ is een hervertelling van de geschiedenis van Jezus, van de aanzegging van zijn geboorte tot de belofte van zijn wederkomst. Er wordt ook uitvoerig gesproken over de hel. Daarvoor heeft de auteur waarschijnlijk het ‘Evangelie van Nikodemus’ geraadpleegd, naast andere bronnen. In ieder geval komen we nu vrij nauwkeurig te weten hoe de hel eruit ziet.
De hel bevindt zich in een dal, en ik zal u vertellen hoe hij eruit ziet. De profeet David laat ons weten dat de hel uit twee afdelingen bestaat. De ene is boven, de andere beneden, maar beide stinken afschuwelijk. De onderste afdeling is verschrikkelijk, en dat zal ze ook eeuwig blijven. Daar is geween, verdriet en bittere smart, daar huil en krijst men voortdurend, daar wordt gekermd en worden de handen gewrongen, daar is het altijd nacht. Al de ongelukkigen daar roepen zo hard ze kunnen: ‘Ach, waarom werd ik ooit geboren?’
Verder wordt beschreven hoe een vuur brandt zodat de ongelukkigen het kookpunt bereiken en smelten. In dat vuur hangen namelijk ketels met daarin de ongelukkige zielen die zonder ophouden branden, pruttelen en koken. Maar bij het vuur stroomt ook een beek, zwart en vreselijk koud. Ook daarin worden de zielen gedompeld. Van de hitte naar de kou en terug. Voor eeuwig. Dan hebben we het nog niet gehad over de vreselijke monsters die er huizen: padden, draken die de zielen willen verslinden, slangen die het merg uit de beenderen zuigen. Als extraatje zijn er aanhoudend vijfhonderd hamers te horen die voortdurend op een aambeeld slaan. Er wordt nog veel meer gezegd, maar dit volstaat voor ons. Het verslag is betrouwbaar, zo verzekert ons de schrijver:
Daar is zonder ophouden ellende: de evangelist, die het zelf heeft gehoord en het dus weten kan, deelt mee dat elke ziel die daar vertoeft, eeuwig in het ongeluk gestort zal worden. Sint Gregorius, die hier goed vanop de hoogte was, zegt dat elke ziel daar het loon zal ontvangen voor haar misdaden. Ook staat er in de Schrift – het is dus waar – dat het lichaam van elke ziel daar eveneens in deze folteringen zal verkeren, zonder ophouden en tot in de eeuwigheid. Sint Augustinus deelt mee dat voor de ellendelingen die daar verblijven, een half uur langer lijkt dan vijfhonderd jaar hier op aarde.
Behalve de Schrift worden ook Sint Gregorius en Augustinus aangehaald ter bevestiging van wat hier allemaal gezegd wordt. Gregorius de Grote is in boek 4 van zijn ‘Dialogen’ uitgebreid ingegaan op de hel, en Augustinus heeft erover uitgeweid in ‘De Stad Gods’.
Wie komen terecht in de hel? Dat zijn zij die hebben overtreden zonder tot inkeer te komen: “Wie immers in de allerlaatste momenten van zijn leven in zonde, en wel in hoofzonde, wordt aangetroffen en daarover tijdens zijn leven geen berouw toont, zal al deze vreselijke ellende moeten ondergaan.” Deze vreselijke taferelen worden de lezer dus niet zomaar voorgehouden. Eigenlijk zouden wij allen goed moeten doordrongen zijn van deze verschrikkingen die de zondaar wachten. “We zouden met z’n allen Onze Heer in de hemel moeten aanroepen opdat onze ziel – na onze dood – niet in hete pek hoeft te stoven en dat we zo verstandig mogen zijn dat we het eeuwige paradijs verdienen. […] Moge God van de hemel ons dit gunnen.”
Tot zover de beschrijving van de hel, van de ‘onderste hel’, de ‘benedenstad’ genaamd. Die ligt heel diep, heeft zelfs geen bodem, maar er is ook een ‘bovenstad’, met bodem, die weliswaar niet zo afgrijselijk is als de benedenstad, maar evengoed ellendig is. Deze bovenstad, de bovenste hel, is het Limbus patrum, een wachtkamer waar de oudtestamentische rechtvaardigen wachtten tot Christus hen daaruit zou verlossen. Gezellig is het er niet:
En al is deze niet zo afgrijselijk als de benedenstad, ze blijft gruwelijk: het is er pikkedonker, het is er vreselijk, er heerst geen vreugde, geen vrolijkheid, er klinkt geen gezang, maar er is kruipend ongedierte en er hangt een vieze stank. Wat zou ik er nog meer over kunnen vertellen? Er is daar kwelling, foltering en pijn. Alle mensen die daar zijn, verdrinken in het gif. Het komt hun voor dat ze nooit in grotere ellende terecht zouden kunnen komen, nochtans is de ellende daar niets in vergelijking met de pijn in de benedenstad.
Daar verbleven dus zij die de heer hadden gediend: de aartsvaders, profeten, “vrienden van Onze Heer,” die men toch een prettiger wachtkamer zou toewensen. Kortom: “In deze stad verbleven ze allemaal: dochters, moeders, vaders en zonen, alle mensen die ooit waren geboren en daardoor verdoemd waren.” Straks zal Jezus hen uit dit sombere oord verlossen, maar niet allemaal, zij die niet onder de Joodse wet waren geboren “die moesten daar blijven – en zijn er dus nog steeds -, toen Onze Heer zijn vrienden verloste.” Toch zal straks gezegd worden dat die hele hel leegstroomt.
Dan komt de neerdaling van Jezus in de hel aan bod.
Terwijl zijn lichaam roerloos in het graf lag, verscheen zijn geest voor de hel. Zodra Hij daar arriveerde, nam Hij een kruis in zijn hand en stootte tegen de poort die doorboog en in stukken vloog. Het heldere licht drong door tot in de diepste diepte toen Jezus in de poort stond.
Natuurlijk verdragen de duivels dat licht niet en zij vallen allen in zwijm. Adam, die het langst in deze hel verbleef, is de eerste die Jezus opmerkt. Hij springt op en roept luidkeels: “Smerige hel, nu zal er gebeuren wat jij niet wilt: ik zie het kind dat uit Maria geboren is om onzentwille, omwille van degenen die verdoemd waren. Smerige hel, nu zul je leeggeroofd worden.” En Adam verwelkomt Jezus, die is precies op het juiste moment gekomen, want Adam zit hier al vijfduizend jaar in een ellendige toestand vanwege het gebod dat hij brak: “ik beet stiekem in de appel. Daarvoor heb ik moeten boeten, dat is me gebleken en niet alleen ik, maar al mijn verwanten die hier lopen te weeklagen, want ieder mens die ooit geboren werd, is om mijnentwil verdoemd.” Dan wordt Jezus verwelkomd door anderen: Noach, Abraham, Jakob met zijn twaalf zonen, Mozes, David, de profeten Jesaja (die zijn profetie ziet tot vervulling ziet komen), Maleachi, Jeremia, Ezechiël, en ook Isaak Lot en Daniël worden genoemd. Het is een verheugend moment en Jezus nodigt hen allen uit om hem te vergezellen naar de hemel. Daar zullen ze in alle eeuwigheid bij hem zijn. Vol blijdschap zingen allen “Sanctus, sanctus, sanctus Dominus!”
De duivels, die flauwgevallen waren, komen weer bij hun positieven als het licht verdwijnt, razend van woede staan zij op. Ze weten zich bestolen: “Ach, onze hel blijft leeg achter. Laten we er meteen achteraan gaan, laten we onze prooi weer terughalen.” Briesend en kermend rennen ze achter Jezus en de heiligen aan en roepen naar hen, dreigen hen te zullen doodslaan, wat allemaal niks helpt. De opperduivel begint zich af te vragen wie het eigenlijk was die zo stoutmoedig de hel had leeggeroofd, “Mij dunkt dat Hij niet van deze aarde is.” Dan volgt een bits gesprek tussen de duivel en Jezus, en de duivel kan niet anders dan erkennen dat Jezus de waarheid spreekt. Inderdaad was de duivel iemand die eerst schitterde in de hemel, en die vanwege zijn grenzeloze hovaardij in de hel werd gesmeten. Nadat Jezus een uitvoerige beschrijving gegeven heeft van Gods plan met de mens, de verstoring daarvan door de duivel en de redding van de mens uit de hel, vraagt de duivel om dan ook hem te verlossen uit zijn bittere smart. Maar van alverzoening kan geen sprake zijn; Jezus zegt:
Schurk, jou zal het als volgt vergaan: jij zult hier nooit meer vandaan komen, maar voorgoed in deze bittere ellende blijven. Ga allemaal achteruit: Ik beveel jullie dat jullie ons niet meer hinderen. Wenen helpt niet, voer dus mijn bevel uit en ga terug in de smerige hel.
Dan vluchten alle duivels luid krijsend weg, nijdig en bang. Jezus dan neemt zijn vrienden bij de hand en voert ze met zich mee naar de hemel “terwijl ze allen heel mooi zongen. Daar zingen ze nog steeds uit volle borst, zonder ophouden tot in alle eeuwigheid. Moge God ons gunnen dat wij ooit met hen zingen; zeg nu allen Amen.”