De eeuwige contemplatie van God, waar Thomas van Aquino zo naar uitzag, kon niet iedereen bekoren, menigeen vond deze hemel te bloedloos, de hartstocht ontbrak. In de 12e eeuw was weer aandacht ontstaan voor de liefde, voor de passies van het hart. De meeste mensen waren gewoon gehuwd, maar dat was doorgaans een nogal zakelijke aangelegenheid tussen twee families met als doel het verwerven van nageslacht, daar had liefde niet veel mee te maken. Maar nu was er, in de hogere kringen, een nieuwe mode ontstaan: de hoofse liefde, die vaak los van de huwelijksband floreerde. In gedichten die deze liefde bezongen ontbrak zelden een erotisch element, maar in feite was de geliefde onbereikbaar, het bleef bij een smachten naar het onbereikbare. Maar zou men deze mooie liefde echt moeten missen in de hemel?
Niet volgens Andreas Capellanus (12e eeuw), die ‘Drie boeken over de Liefde’ schreef. Daarin deelt hij mee dat hij de hemel heeft gezien waarin goede vrouwen verblijven: het was een plaats waar
talloze rustbedden stonden, op wonderbaarlijke wijze versierd, want ze waren bezaaid met zijden dekbedden rondom en karmozijnrode bekleding.” Daar lagen de mooie dames, terwijl “de ridders naar eigen goeddunken zitplaatsen kozen. De menselijke taal zou u de omvang van hun geluk en pracht niet kunnen beschrijven. Want het hele gebied van het paradijs was gewijd aan de genoegens van de dames.
Het ziet er naar uit dat elke vrouw haar speciaal klaargemaakte bruidsbed heeft, en dat elke ridder zijn dame kan uitkiezen. De auteur van deze wonderlijke ideeën over de hemel biedt ons het meest gedurfde beeld van een middeleeuwse hemel, waarin God trouwens niet voorkomt.
Maar hoe zat het bij anderen, die hier op aarde een geliefde door de dood ontrukt wisten? Durfden zij hopen op een weerzien in de hemel? In zijn jonge jaren schreef Dante zijn eerste werk: ‘Het nieuwe leven’. Het was volledig gewijd aan zijn grote liefde Beatrice. Het was een hoofse liefde. Toen hij negen jaar was had hij haar voor het eerst gezien, en bij een nieuwe ontmoeting, – hij was toen achttien – had zij hem vriendelijk begroet, waardoor zijn hart volledig van slaag raakte: hij werd smoorverliefd. Hij zou haar nog verscheidene malen ontmoeten, waarbij hij zijn liefde voor haar verborgen probeerde te houden. Het was een zaak van het innerlijk. Op een keer drong zich de sombere gedachte in Dante op, dat het onvermijdelijk was dat ook voor Beatrice eens de dag zou aanbreken waarop zij zou sterven. Deze gedachte bracht hem in een onrustige, koortsige toestand waarin donkere fantasiebeelden zich aan hem opdrongen.
Mijn ontspoorde verbeelding was zo krachtig dat ik mijn liefste dood voor me zag. En toen ik haar zag, scheen het mij toe dat vrouwen haar, dat wil zeggen haar hoofd, bedekten met een witte wade. Daarbij straalde haar gezicht zo’n nederigheid uit dat het leek te zeggen: ‘Ik aanschouw de bron van alle vrede;” Tijdens die droombeeld werd ik, doordat ik haar zag, zo van deemoed vervuld dat ik de Dood aanriep met de woorden: ‘O allerzoetste Dood, kom tot mij en wees mij genadig, want gij moet, nu gij op zo’n plaats zijt geweest, vervuld zijn van zachtmoedigheid! Kom tot mij: ik verlang vurig naar u. En gij ziet het, want ik draag uw kleur al.’
Nadat Beatrice dan echt gestorven was, dichtte hij:
Helaas, telkens wanneer mijn geest beseft
dat ik hier nimmermeer
de vrouw zal zien wier dood me in tranen dompelt,
blijkt dat zo’n diepe droefenis mij treft
dat ik word overrompeld
en roep: ‘Ach ziel, wat stelt ge u nog te weer!
De scherpe pijnen die gij keer op keer
hier in dit dal van tranen moet verdragen,
maken mijn bange zorgen levensgroot.
Dan roep ik tot de Dood,
wiens zoete rust en vrede mij behagen:
‘Kom toch bij mij!’ met zo’n begerigheid
dat ik al wie op sterven ligt benijd.
Dante was het leven zat, het leek hem beter maar te sterven. In een ander gedicht spreekt hij even de hoop uit dat hij zijn Beatrice in de hemel zal weerzien; in zijn droefheid zegt hij: “hoe ’t met mij gaat, dat ziet slechts mijn beminde, die mij, zo hoop ik, eens aan zich zal binden.” Maar het lijkt wel en passant gezegd, verder verwijlt de dichter vooral bij zijn eigen leed. Later, in de Romantiek van de 19e eeuw, zal de hoop op hereniging in de hemel veel sterker aangezet worden.
Wat de vereniging van Dante en Beatrice in de hemel betreft, de Florentijnse dichter Boccaccio (14e eeuw) had er goede hoop op. Hij schreef in zijn ‘Leven van Dante’ over diens sterven: “Daarop steeg zijn vermoeide geest […] tot groot verdriet van de voornoemde Guido en in het algemeen van alle andere inwoners van Ravenna, ten hemel. Daar is hij ongetwijfeld ontvangen in de armen van zijn edele Beatrice, met wie hij in het aangezicht van Hem die het hoogste goed is, aan de ellende van het aardse leven ontstegen, gelukzalig samen is in dat leven waarvan de heerlijkheid geen einde kent.”
Wie wil er wat schone verzen horen die een oude man voor zijn genoegen heeft geschreven, over twee mooie jonge mensen, Aucassin en Nicolette, over al het leed dat hij doorstond en de grote daden die hij verrichtte voor zijn geliefde met haar stralend gezicht?
‘Aucassin en Nicolette’ is een Franse chantefable uit eind 12e, begin 13e eeuw, van een onbekende auteur. Een chantefable is een genre waarbij liederen (chants) worden afgewisseld met vertelling (fable). In dit werk worden op verschillende vlakken de traditionele rollen omgedraaid. Zo is de ridder Aucassin een huilebalk en is Nicolette, op wie hij waanzinnig verliefd is, best mannelijk en dapper. Maar ook de appreciatie van hemel en hel worden omgedraaid.
De burggraaf van de stad had Nicolette gekocht van de Saracenen, had haar laten dopen en zo werd ze zijn pleegdochter. Hij was van plan haar binnenkort uit te huwelijken aan iemand die haar op waardige wijze zou onderhouden, en dat was dus niet Aucassin. De burggraaf vermaande Aucassin: “Wat zou u er bij gewonnen hebben, denkt u, als u haar als maîtresse in uw bed had gekregen? Dat zou u niet veel winst opgeleverd hebben want uw ziel zou voor de eeuwigheid in de hel verblijven en u zou nooit in het paradijs komen.” Dat waren woorden waar elk weldenkend mens van zou schrikken en tot bezinning zou komen. Doch niet Aucassin, die de burggraaf antwoordt:
Wat zou ik in het paradijs moeten? Ik heb helemaal geen zin daar naartoe te gaan, als Nicolette, mijn geliefde die ik zo bemin, niet bij mij zou zijn, want naar het paradijs gaan alleen […] van die ouwe priesters, van die ouwe mankepoten en mismaakten die dag en nacht rondkruipen voor altaars en in oude cryptes, en zij die versleten mantels dragen en in ouwe lompen gekleed zijn, zij die naakt zijn, zonder schoenen of kousen, zij die van honger en dorst en kou en ellende sterven.
Het paradijs is goed voor geestelijken en armoedzaaiers, zoveel is duidelijk. De hel, daarentegen, is een veel boeiender plaats, met interessante mensen. Genoemd worden de goede dichters, fraaie ridders die omgekomen zijn in toernooien of oorlogen, soldaten en edelen. Maar vervolgens:
Daar gaan ook de mooie vrouwen heen die zo hoofs zijn dat ze, buiten hun echtgenoot, wel twee of drie minnaars hebben; daar gaan het zilver en goud heen, de bontmantels, en ook de harpspelers, de jongleurs, en de koningen van de wereld: met hen wil ik meegaan, vooropgesteld dat ik Nicolette, mijn geliefde bij me heb.
Het paradijs is oersaai, maar in de hel valt te genieten. Dergelijke overweging was in de vrome middeleeuwen zeer, zeer oneerbiedig, en misschien heeft dit er wel voor gezorgd dat deze chantefable niet erg verbreid was – ze is in slechts één handschrift overgeleverd. We zullen nog zien dat dichters in de romantische 19e eeuw eveneens een desinteresse in de hemel vertoonden, als zij daar hun geliefde niet zouden aantreffen. In de 12e en 13e eeuw liep het doorgaans niet zo’n vaart, men wilde maar al te graag in de hemel komen, al hoopte sommigen toch daar de geliefde aan te treffen.
Giacomo da Lentini (13e eeuw), de uitvinder van het sonnet, dichtte wat milder:
Zonder mijn dame zou ik echter niet (naar het paradijs) gaan
Degene met het gouden haar en de heldere ogen;
omdat mijn geluk zonder haar niet kan groeien
als mijn geest zo ver van mijn liefde ligt.
Misschien een beetje geschrokken van zijn eigen stoutmoedigheid voegt hij hieraan toe: “maar deze woorden van mij worden onschuldig gezegd, en niet dat ik daardoor tot zonde word gedreven.”