Atheïsten over leven na de dood: Lucretius

9 februari 2023

In de klassieke wereld, waar het vanzelfsprekend was te geloven in een verblijf in de onderwereld na dit leven, verkondigden sommige grafschriften iets heel anders: “Ik was niet, ik was, ik ben niet, ik geef er niet om,” kon men regelmatig lezen. Of nog:

In de Hades geen boot, geen veerman Charon, geen poortwachter Aiakos, geen hond Keberos, wij, alle doden beneden zijn askleurige botten geworden, niets meer. Wij stervelingen zijn niets en zijn niets geweest. Lezer, zie toe, hoe snel wij van niets tot niets vervallen.

Seneca laat in zijn Trojaanse vrouwen het koor zingen: “na de dood is er niets, de dood zelf is niets”. Juvenalis beweerde dat noch oude vrouwtjes, noch kinderen, geloofden in die onderwereld. En ook Cicero vroeg zich af: “Zou er nog ergens een mal, oud vrouwtje te vinden zijn dat bang is voor die onderwereld-monsters waar men vroeger in geloofde?”

Waar kwamen deze ongewone ideeën vandaan?

De wortels van deze gedachten moeten we zoeken bij de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v.Chr.). Deze had van zijn voorgangers, de filosofen Democritus en Leucippus, die een eeuw voor hem leefden, de idee overgenomen dat de hele natuur bestond uit atomen. Die atomen hadden altijd bestaan, want “niets komt uit het niet-zijnde voort.” Atomen bestonden uit nog kleinere eenheden, minima genaamd. Epicurus vergeleek ze met stofdeeltjes: één zo’n stofdeeltje was onzichtbaar, maar als voldoende stofdeeltjes samenkleefden, zag je wel stof liggen. De samenklonting van minima vormden atomen in allerlei vormen en maten. Die atomen klontten op hun beurt ook samen doordat ze, door de lege ruimte zwevend, op elkaar botsten. Zo ontstonden dan de grotere lichamen. De wereld was dus niet ontstaan door de goden, de goden zelf waren ontstaan doordat edele soorten atomen waren samengeklont. Epicuristen vonden dat men wel kon deelnemen aan religieuze rituelen, er school geen kwaad in, als men maar niets van de goden verwachtte; goden bekommerden zich niet om de mensen met hun kleine en grote zorgen. Het had geen zin te bidden, goden reageerden toch niet. Dat was misschien jammer, maar een voordeel was dan weer dat men ook niet hoefde te vrezen voor hun toorn. De goden waren absoluut niet geïnteresseerd in wat de mensen allemaal uitspookten in dit ondermaanse. Het is niet verwonderlijk dat epicuristen wel atheïsten werden genoemd. Ook de ziel van de mens bestond uit atomen, weliswaar van een fijnere soort dan de atomen van het lichaam. Maar als het lichaam desintegreerde, desintegreerde ook de ziel. De atomen bleven wel bestaan, om op nieuwe wijze samen te klitten met andere atomen, maar de mens hield gewoon helemaal op te bestaan, men was niet meer, men kon dus ook niet verblijven in een dodenrijk.

De dood, het verschrikkelijkste van alle kwaden, is dus niet iets dat ons aangaat, gezien het feit dat zolang wij er zijn de dood er niet is, en dat als de dood gekomen is wij er niet meer zijn. De dood gaat dus noch de levenden noch de doden iets aan, want op de levenden heeft hij geen betrekking en de doden bestaan niet meer.

Lucretius (99-55 v.Chr.) was een Romeins filosoof en dichter die de toorn der goden waarmee sommigen dreigden zat was en het bestaan van een hiernamaals ontkende. De orphici, Plato, Vergilius, ze hadden het allemaal bij het verkeerde eind. Zijn magistraal gedicht De Rerum Natura (‘Over de natuur der dingen’) vangt aan met een lofzang op Epicurus:

Toen het menselijk leven voor aller ogen schandelijk ter aarde lag en neergedrukt werd door de godsdienst, die uit de hemel haar kop opstak en met haar aanblik de stervelingen huiverend ineen deed krimpen, durfde een Griek als allereerste mens zijn ogen ertegenop te heffen, durfde als eerste daartegen op te staan. Geen godenmythe, bliksems of dreigende donderslag weerhielden hem, maar prikkelden des te meer zijn wil en tomeloze geestkracht om de strakke grendels van de poorten der natuur als eerste te verbreken.

Als Lucretius dan ook zelf de natuur beschouwd heeft, is zijn conclusie: ‘Zo wordt op haar beurt nu de godsdienst neergeworpen en vertrapt. Die overwinning heft ons hemelhoog.’ Het atomisme bevrijdt dus de mens van angst voor de toorn der goden. Zoals Epicurus beweert ook Lucretius alles ontstaat en plaatsgrijpt “zonder toedoen van de goden.” De oorsprong van alles ligt in de materie, in “kiemdeeltjes van de dingen.” Toch gelooft Lucretius in het bestaan van de goden – hij begint zijn werk met een lofzang aan de godin Venus, maar men moet aan hen geen verkeerde dingen toeschrijven, zoals ongeremde toorn: “Maar daar jijzelf gaat denken dat in die vredige en kalme wezens grote woedegolven rijzen, zul jij hun heiligdom niet rustig binnengaan.” Vreemd is dat Lucretius elders vertelt dat het geloof in de goden ontsproten is aan onze dromen: daarin zijn goden een soort supermensen die wonderen kunnen verrichten. De beweging der hemellichamen wordt aan hen toegeschreven. Jammer genoeg verbonden mensen de goden met grimmige toorn. Een mooi gedeelte hierover vinden we in boek 5 van De Rerum Natura:

De oorzaak nu dat godenmacht bij grote volkeren
zich heeft verspreid, steden zich met altaren vulden,
jaarlijks te vieren plechtigheden zijn ingesteld
die nu in grote staten en gebieden bloeien,
waardoor ook nu het mensdom door huiver is bevangen […]
is niet zo moeilijk hier in woorden uit te leggen.
Want de mensen zagen toen al, als ze wakker waren
of vaker in hun slaap, verschijningen van goden,
superieur van aanblik en wonderbaarlijk groot.
Men kende ze bewustzijn toe daar men hen zag
bewegen, trots hun stem verheffen zoals past
bij hun verheven uiterlijk en grote kracht,
en ook een eeuwig leven daar hun verschijning altijd
zich voordeed, hun gedaante onveranderd bleef,
en ook in het algemeen omdat men zulke sterke
en grote wezens onoverwinnelijk heeft geacht.
Ook achtte men hen bovenmate gelukzalig
omdat niemand van hen door doodsangst werd gekweld
en men in de slaap aanschouwde hoe zij vele wonderen
verrichtten zonder moeite ervoor te hoeven doen.
[…]
O ongelukkig mensdom dat dergelijke daden
aan goden toeschreef, boze toorn ermee verbond!
Hoevele zuchten en verwondingen en tranen
bezorgden zij zichzelf en ons en onze kinderen!
Het is niet vroom om vaak gesluierd vóór een steen
gezien te worden, alle altaren langs te gaan,
of neer te vallen op de grond, handen te heffen
voor heiligdommen van goden, altaren met veel bloed
van dieren te bespatten, alsmaar te blijven bidden,
maar veeleer om met kalmte alles te aanschouwen.

Zeker is dat ons bij de dood geen straffen te wachten staan, geen strenge rechters, geen martelingen, geen monsters. Wat er bij de dood gebeurt is dat de atomen van ons lichaam en van onze geest loskomen en zich verspreiden: “Want bij de dood volgt er een grote verwarring. En spreiding van materie: niemand ontwaakt, staat op, wanneer eenmaal het kille levenseind gevolgd is.” Daarom hoeven we ons geen zorgen te maken over de dood: “Dus raakt de dood ons niet, hij heeft geen vat op ons omdat de ziel die wij bezitten sterfelijk is.” Dat wil zeggen: zij houdt op te bestaan doordat alles ontbindt: “Dus niets keert terug tot niets, maar alle dingen keren bij hun ontbinding terug tot hun materiedeeltjes.”

Straffende goden komen voort uit onze dromen. Maar waarom dromen wij van hen? Natuurlijk, priesters weten de mens te intimideren met hun fabels, maar er zijn ook menselijke psychologische factoren die een rol spelen. “Maar al wat, naar verluidt, bij de diepe Acheron zich voordoet, vindt natuurlijk in ons leven plaats.” Tantalus, over wie de mythen verhalen, verlamd door zinloze angst, drukt onze vrees voor de goden uit. Tityos in wiens lever vogels eeuwig prikken, dat zijn wij als we verliefd zijn en machteloos door harttocht overrompeld neerliggen. Sisyphus die hunkert naar macht, wat neerkomt op zwoegend een steen tegen een berg op te rollen, dat zijn wij die smachten naar macht. De danaïden die tevergeefs een schaal met water trachten te vullen, dat zijn wij die nooit werkelijk verzadigd worden door lekkernijen. Voor Lucretius zijn de straffen in het hiernamaals geallegoriseerde representaties van psychische problemen. De straffen die wij vrezen te zullen ondergaan in Tartarus, zijn daarbij een uitvergroting van de bekende Romeinse straffen.

Ook Cerberus, de Furiën, het aardedonker
en Tartarus die gruwelijk vuur braakt uit zijn keel,
bestaan niet ergens en zij kunnen niet bestaan:
er is enorme vrees voor straf tijdens dit leven
om enorme euveldaden, boeten voor een misdrijf,
kerker, de gruwelijke smak vanaf de rots,
zweepslagen, beulen, pijnbank, pek, brandmerken, toortsen.
Al zijn ze er niet, de schuldbewuste geest bestookt
angstig zichzelf met fooltering en geselslagen
en ziet intussen niet de grenzen van dit onheil,
het zekere einde van dit soort bestraffingen,
maar vreest dat deze na de dood nog zwaarder worden.
Voor dwazen wordt het aardse leven tot een hel.

Share This